Uitspraak 202402674/1/R2 en 202402674/2/R2


Volledige tekst

202402674/1/R2 en 202402674/2/R2.
Datum uitspraak: 24 mei 2024

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht; hierna: de Awb) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:

[verzoeker], wonend te Diessen, gemeente Hilvarenbeek,
verzoeker,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-­West­-Brabant van 8 april 2024 in zaak nr. 24/2009 en 24/2010 in het geding tussen:

en

het college van burgemeester en wethouders van Hilvarenbeek.

Procesverloop

Bij besluit van 25 oktober 2023 heeft het college een last onder bestuursdwang opgelegd aan [verzoeker] wegens overtreding van het bouwbesluit 2012.

Bij besluit van 15 februari 2024 heeft het college het door [verzoeker] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 8 april 2024 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank (hierna: de rechtbank) het door [verzoeker] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 15 februari 2024 vernietigd en de last onder bestuursdwang herroepen, uitsluitend voor zover de last betrekking heeft op het enigszins wind- en waterdicht maken van de

woning en het herstel van de elektravoorzieningen.

Tegen deze uitspraak heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld.

Tevens heeft [verzoeker] de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

[verzoeker] en het college hebben een nader stuk ingediend.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 16 mei 2024, waar het college, vertegenwoordigd door mr. J. Gielen en mr. C. Deij, zijn verschenen.

[verzoeker] is voor de zitting opgeroepen, maar heeft telefonisch aangegeven niet aanwezig te kunnen zijn.

Overwegingen

1.       In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. In dit verband is relevant dat het college heeft aangegeven geen (incidenteel) hoger beroep te willen instellen.

2.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet een overtreding heeft plaatsgevonden, is aangevangen of het gevaar voor een overtreding klaarblijkelijk dreigde, en vóór dat tijdstip een last onder bestuursdwang is opgelegd voor die overtreding of dreigende overtreding, dan blijft op grond van artikel 4.23, eerste lid, van de Invoeringswet Omgevingswet op die opgelegde last onder bestuursdwang het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet van toepassing tot het tijdstip waarop de last volledig is uitgevoerd, of de last is opgeheven.

Bij besluit van 14 september 2023 heeft het college aan [verzoeker] een last onder bestuursdwang opgelegd. Dat betekent dat in dit geval de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht(hierna: de Wabo), zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.

3.       In hoger beroep is nog aan de orde het onderdeel van de last onder bestuursdwang dat er gevaar is voor het instorten van de woning en brandonveiligheid vanwege de omstandigheid dat in de woning veel spullen staan. Het is volgens het college bij brand daarom niet goed mogelijk om te vluchten en hulpdiensten kunnen de woning niet goed bereiken. De relevante maatregel die het college hierbij heeft opgelegd is om het perceel en de bijgebouwen op te ruimen door de verschillende (kapotte) goederen en materialen te verwijderen en verwijderd te houden (nrs. 1 en 2 in het besluit).

4.       [verzoeker] betoogt dat het oordeel van de rechtbank dat de noodzaak tot het wind- en waterdicht maken van de woning en het treffen van herstelmaatregelen aan elektra onvoldoende is onderbouwd, ook betekent dat onvoldoende is onderbouwd dat er gevaar is voor de instorten van de woning.

De voorzieningenrechter volgt [verzoeker] hierin niet. Het oordeel van de rechtbank over het wind- en waterdicht maken en over de elektriciteitsvoorziening staat los van de vraag of de bouwkundige staat van de woning zodanig slecht is dat gevaar dreigt. Uit de controlerapporten volgt dat de woning in zeer slechte staat verkeert en dat er een reëel gevaar voor instorting lijkt te bestaan. De maatregel die het college heeft opgelegd om de woning en bijgebouwen te ontruimen heeft de bedoeling er voor te zorgen dat de te nemen herstelmaatregelen in kaart kunnen worden gebracht. De voorzieningenrechter ziet in hetgeen [verzoeker] aanvoert geen reden waarom dat onderzoek niet meer nodig is.

Het betoog slaagt niet.

5.       Over het betoog van [verzoeker] over de begunstigingstermijn, overweegt de voorzieningenrechter dat de rechtbank gemotiveerd is ingegaan op deze gronden. De voorzieningenrechter kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de onder 10.1 t/m 10.4 van de uitspraak van de rechtbank opgenomen overwegingen, waarop dat oordeel is gebaseerd en voegt daar het navolgende aan toe.

[verzoeker] heeft aan de voorzieningenrechter bericht gestuurd dat inmiddels een aanvraag is gedaan voor de benoeming van een mentor. Hij stelt dat het daarmee reëler wordt dat binnen een aanvaardbare termijn een aanvang wordt gemaakt met de benodigde werkzaamheden. Dit rechtvaardigt volgens hem een langere begunstigingstermijn.

De voorzieningenrechter is van oordeel dat de situatie hiermee niet wezenlijk is veranderd. Het is nog niet duidelijk op welke termijn de mentor benoemd zal worden en wanneer deze daadwerkelijk aan het werk zal kunnen gaan. Het college heeft gelet op de controlerapporten aannemelijk gemaakt dat er op dit moment een reëel gevaar voor instorting bestaat en dat dat moet worden onderzocht. Daarbij heeft het college aangegeven dat er al lange tijd vrijwel niets is veranderd in de situatie.

Het college heeft op de zitting aangegeven dat verwacht wordt dat een bedrijf eind juni of begin juli van dit jaar met de werkzaamheden zal kunnen beginnen. Het heeft verklaard dat niet alle spullen kunnen worden bewaard, maar een deel hiervan - de waardevolle spullen - (tijdelijk) kunnen worden opgeslagen. Daarbij is gezegd dat [verzoeker] en een eventueel benoemde mentor aanwezig kunnen zijn bij de werkzaamheden en kunnen aangeven waar waardevolle spullen kunnen worden opgeslagen. Dit kan in een door [verzoeker] gehuurde opslag zijn, maar [verzoeker] kan hiervoor ook een andere geschikte locatie aangeven. Hij zal er dan wel voor moeten zorgen dat deze beschikbaar is.

Het betoog van [verzoeker] over de begunstigingstermijn slaagt niet.

6.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen, dient te worden bevestigd. Dat betekent dat de last waarbij het college de onder 3 van deze uitspraak beschreven maatregel (nrs. 1 en 2 in het besluit) heeft opgelegd, in stand blijft.

Er is daarom ook geen reden om het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening toe te wijzen.

7.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen;

II.       wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. M. Scheele, griffier.

w.g. Polak
voorzieningenrechter

w.g. Scheele
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2024

723