Uitspraak 202302056/1/A2


Volledige tekst

202302056/1/A2.
Datum uitspraak: 15 mei 2024

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

PROCES-VERBAAL van de mondelinge uitspraak (artikel 8:67 van de Algemene wet bestuursrecht) op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 februari 2023 in zaak nr. 22/5555 in het geding tussen:

[appellant]

en

het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).

Openbare zitting gehouden op 15 mei 2024 om 15:00 uur.

Tegenwoordig:
Staatsraad mr. J.F. de Groot, voorzitter
Griffier: mr. O. van Loon
Jurist: mr. M. Schuurman

Verschenen:
[appellant], bijgestaan door mr. J.G. Wattilete, advocaat te Amsterdam;
het CBR, vertegenwoordigd door mr. J.J. Kwant.

Het hoger beroep richt zich tegen de uitspraak van 8 februari 2023 van de rechtbank Amsterdam.

Beslissing:

De Afdeling geeft [appellant] geen gelijk in zijn hoger beroep. Dat betekent dat de uitspraak van de rechtbank in stand blijft. Het CBR heeft [appellant] dus terecht de maatregel van het volgen van een cursus opgelegd. Het CBR hoeft geen proceskosten te vergoeden.

De Afdeling zal kort toelichten hoe zij tot deze beslissing is gekomen.

1.       De maatregel tot het volgen van een verplichte cursus alcohol en verkeer kan worden opgelegd aan een bestuurder die de gedraging die daartoe aanleiding geeft feitelijk heeft begaan. Om een maatregel te kunnen opleggen moet met voldoende zekerheid komen vast te staan wie de bestuurder is. In deze zaak gaat het alleen om de vraag of het CBR voldoende zekerheid had om de maatregel aan [appellant] op te leggen.

2.       Het CBR mag daarbij volgens vaste rechtspraak uitgaan van de juistheid van een door de politie op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal. Alleen als er aanknopingspunten zijn voor redelijke twijfel aan de waarnemingen die zijn opgenomen in het proces-verbaal is dat mogelijk anders.

3.       Het CBR kon voldoende zekerheid over de hoedanigheid van [appellant] als bestuurder ontlenen aan het proces-verbaal. Daarin staat dat de politieambtenaren gezien hebben dat de bestuurder van de scooter een zwarte jas met grijze mouwen tot de schouders droeg. Uit het proces-verbaal volgt dat de politieambtenaren die waarneming moeten hebben gedaan toen zij redelijk dicht bij de scooter waren. De politieambtenaren hebben vervolgens [appellant] aangehouden omdat hij deze jas droeg. Er ligt geen verklaring dat [persoon] ook een zwarte jas met grijze mouwen aanhad.

4.       [appellant] heeft in deze procedure duidelijk gemaakt dat hij twijfels heeft bij constateringen in het proces-verbaal, het ontbreken van constateringen of het ontbreken van scherpte van de constateringen. [appellant] heeft gewezen op het ontbreken van de signalementen van beide personen en waarnemingen over de jas van de bijrijder en over de kleur van de helmen. Naar het oordeel van de Afdeling legt dat te weinig gewicht in de schaal omdat juist de constatering wie van de twee personen op de scooter de bestuurder was, gebaseerd is op een duidelijk in het proces-verbaal opgenomen waarneming.

5.       [appellant] heeft ook gewezen op een verklaring van [persoon] dat zij de bestuurder van de scooter was. De rechtbank heeft die verklaring naar het oordeel van de Afdeling terecht gepasseerd omdat deze laat in de procedure is ingebracht, inhoudelijk erg mager is en niet overeenstemt met de waarneming van de politie. Het CBR heeft de politieambtenaren hierover bevraagd en die blijven bij de waarneming. Daar voegt de Afdeling aan toe dat geen aannemelijke verklaring is gegeven voor het feit dat [persoon] niet al onmiddellijk in dezelfde zin heeft verklaard, en ook niet voor het feit dat [appellant] in het verhoor hierover niets heeft gezegd.

6.       De Afdeling is van oordeel, alles afwegende, dat het CBR zijn besluit voldoende heeft gemotiveerd. Het CBR kon dus op basis van de mededeling van de politie, gebaseerd op het proces-verbaal en het verhoor, met voldoende zekerheid concluderen dat [appellant] de bestuurder was. [appellant] heeft verder niet bestreden dat het bij hem vastgestelde alcoholgehalte te hoog was. Het CBR kon besluiten om de maatregel tot het volgen van een cursus op te leggen.

w.g. De Groot
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Van Loon
griffier

284-1100