Uitspraak 200102917/1


Volledige tekst

200102917/1.
Datum uitspraak: 18 september 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Leeuwarden van 18 april 2001 in het geding tussen:

appellant

en

burgemeester en wethouders van Ooststellingwerf.

1. Procesverloop

Bij besluit van 23 november 2000 hebben burgemeester en wethouders van Ooststellingwerf (hierna: burgemeester en wethouders) het verzoek van appellant afgewezen om handhavend op te treden tegen de (horeca) activiteiten van [vergunninghouder] op het perceel [locatie] (hierna: de slagerij).

Bij besluit van 6 februari 2001 hebben burgemeester en wethouders het door appellant tegen het uitblijven van een besluit op bovenvermeld verzoek gemaakte bezwaar gegrond en het door appellant tegen het besluit van 23 november 2000 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het ongedateerde advies van de Algemene kamer van de commissie van advies voor de bezwaarschriften van de gemeente Ooststellingwerf, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.

Bij uitspraak van 18 april 2001, verzonden op 25 april 2001, heeft de president van de arrondissementsrechtbank te Leeuwarden (hierna: de president) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 6 juni 2001, bij de Raad van State ingekomen op 7 juni 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 14 november 2001 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 juni 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. J. Nijenhuis, advocaat te Heerenveen, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. C.F.M. Jungerman, gemachtigde, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Appellant heeft bij brief van 17 januari 2002 meegedeeld dat de bedrijfsuitoefening van de slagerij, waarop zijn op 19 juni 2000 gedane verzoek om handhaving betrekking had, inmiddels is beëindigd. In het betrokken pand is thans geen (horeca)zaak gevestigd. Hij stelt evenwel in verband met de door hem gemaakte proceskosten en het door hem betaalde griffierecht nog belang te hebben bij een uitspraak op het door hem ingestelde hoger beroep. Dit belang is, naar appellant stelt, tevens gelegen in de mogelijkheid om burgemeester en wethouders te verzoeken om schadevergoeding voor de kosten van rechtsbijstand die hij in de bezwaarfase heeft moeten maken.

2.2. Zoals de Afdeling onder meer in haar uitspraak van 23 januari 1997, H01.96.0476, JB 1997/46, heeft overwogen, vormt de vraag of een proceskostenveroordeling moet worden uitgesproken onvoldoende aanleiding om tot een inhoudelijke beoordeling van een beroep over te gaan. Artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) stelt niet de eis dat de partij die in de proceskosten wordt veroordeeld in het ongelijk is gesteld. Indien, afgezien van de vraag of aanleiding bestaat tot een proceskostenveroordeling over te gaan, geen belang meer bestaat bij een beoordeling van de zaak, dient het beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard. Vervolgens moet worden bezien of in de omstandigheden van het geval, en in het bijzonder in de reden voor het vervallen van het procesbelang, grond is gelegen om over te gaan tot een proceskostenveroordeling. Een dergelijke grond kan gelegen zijn in de omstandigheid dat het bestuursorgaan aan de appellant is tegemoetgekomen, in welk geval, ook indien het beroep is ingetrokken, met toepassing van artikel 8:75a van de Awb een proceskostenveroordeling mogelijk is. In de onderhavige zaak is het procesbelang hangende hoger beroep vervallen, doordat de bedrijfsuitoefening van de slagerij is beëindigd en niet doordat alsnog handhavend is opgetreden. Van een tegemoetkomen door burgemeester en wethouders aan de bezwaren van appellant is derhalve geen sprake. Voor een veroordeling van burgemeester en wethouders in de proceskosten bestaat dan ook geen grond. Om dezelfde reden bestaat er geen aanleiding om met toepassing van artikel 8:74, tweede lid, van de Awb te bepalen dat door de gemeente het griffierecht dient te worden vergoed.

De door appellant in de bezwaarfase gemaakte kosten geven evenmin aanleiding om tot een inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep over te gaan, gelet op de jurisprudentie van de Afdeling op artikel 8:73 van de Awb ter zake van de vergoeding van kosten gemaakt in een bestuurlijke voorprocedure. Ingevolge die jurisprudentie moeten de in een dergelijke procedure gemaakte kosten in beginsel voor rekening van de belanghebbende blijven en dienen deze slechts in bijzondere gevallen voor vergoeding in aanmerking te komen. Het bestuursorgaan mag, naar de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 3 april 2000, 199900334/1, AB 2000, 256, ditzelfde criterium toepassen. Dat hier van een bijzonder geval sprake is, is niet gebleken.

2.3. Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.

2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaan geen termen.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.

Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.

w.g. Bijloos w.g. Roelfsema
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 18 september 2002

58-406.