Uitspraak 202307611/2/R2


Volledige tekst

202307611/2/R2.
Datum uitspraak: 21 mei 2024

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht), hangende het hoger beroep van:

[verzoeker], wonend te Son en Breugel,
verzoeker,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-­Brabant van 23 oktober 2023 in zaak nrs. 22/425, 22/2224 en 23/2692 in het geding tussen:

[verzoeker]

en

het college van burgemeester en wethouders van Son en Breugel.

Procesverloop

Bij besluit van 6 juli 2021 heeft het college een verzoek om handhavend op te treden gedeeltelijk toegewezen en gedeeltelijk afgewezen.

Bij besluit van 4 januari 2022, verzonden op 10 januari 2022, heeft het college het door [partij A] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, het door [partij B] gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en het besluit van 6 juli 2021 gewijzigd, in de zin dat handhavend wordt opgetreden tegen het zonder de vereiste vergunning bouwen van vier schuilhutten.

Het college heeft op 10 januari 2022 aan [verzoeker] het voornemen verstuurd tot op het opleggen van een last onder dwangsom wegens het zonder de vereiste vergunning bouwen van vier schuilhutten.

Bij besluit van 15 april 2022 heeft het college aan [verzoeker] een last onder dwangsom opgelegd tot verwijdering van vier schuilgelegenheden voor alpaca’s.

Bij mondelinge uitspraak van 24 maart 2023 in zaak nr. 22/481 heeft de rechtbank het door [partij A] tegen het besluit van 4 januari 2022 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het college opgedragen om binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar.

Bij besluit van 26 april 2023 heeft het college opnieuw op het bezwaar van [partij A] beslist, dat bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en het besluit van 4 januari 2022 gewijzigd in die zin dat handhavend wordt opgetreden tegen de vier schuilgelegenheden.

Bij uitspraak van 23 oktober 2023 in zaak nrs. 22/425, 22/2224 en 23/2692 heeft de rechtbank de beroepen van [verzoeker] tegen het besluit van 4 januari 2022, voor zover daarbij het besluit van 6 juli 2021 in stand is gelaten, tegen het besluit van 15 april 2022 en tegen het besluit van 26 april 2023 ingestelde beroep ongegrond verklaard, de beroepen van [partij A] tegen het besluit van 15 april 2022 en tegen het besluit van 26 april 2023 ongegrond verklaard en het besluit van 15 april 2022 geschorst tot en met zes weken na verzending van deze uitspraak.

Tegen de uitspraak van de rechtbank heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld. Ook heeft [verzoeker] de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 14 maart 2024, waar [verzoeker], bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en het college, vertegenwoordigd door mr. I.I.J. Dirks-Jennen en C.H.M.P. van Nuland, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [partij A], bijgestaan door mr. J.J. Jaspers, advocaat te Breda, als partij gehoord.

Overwegingen

1.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet een overtreding heeft plaatsgevonden, is aangevangen of het gevaar voor een overtreding klaarblijkelijk dreigde, en vóór dat tijdstip een last onder dwangsom is opgelegd voor die overtreding of dreigende overtreding, dan blijft op grond van artikel 4.23, eerste lid, van de Invoeringswet Omgevingswet op die opgelegde last onder dwangsom en de invordering daarvan het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet van toepassing tot het tijdstip waarop de last volledig is uitgevoerd, de dwangsom volledig is verbeurd en betaald, of de last is opgeheven.

Bij besluit van 15 april 2022 heeft het college aan [verzoeker] een last onder dwangsom opgelegd. Dat betekent dat in dit geval de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.

2.       Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

3.       [verzoeker] houdt alpaca’s op het perceel [locatie] in Son en Breugel. Op dat perceel heeft hij vier schuilgelegenheden staan. Het college heeft [verzoeker] gelast om deze vier schuilgelegenheden te verwijderen. Indien hij niet aan de last voldoet verbeurt hij een dwangsom van € 5.000,- ineens.

4.       Een beoordeling van de door [verzoeker] tegen de aangevallen uitspraak aangevoerde beroepsgronden zal plaatsvinden bij de behandeling van het geschil in de bodemprocedure. Zoals op de zitting is besproken zal deze procedure op dezelfde zitting worden behandeld als de procedure over de weigering om een omgevingsvergunning voor de schuilhutten te verlenen.

5.       De voorzieningenrechter stelt vast dat de begunstigingstermijn liep tot en met 12 december 2023. Het verzoek om een voorlopige voorziening is op 12 december 2023 ingediend. Ten tijde van de behandeling van dat verzoek was de dwangsom reeds verbeurd. Op de zitting is afgesproken dat het college en [verzoeker] met elkaar zouden overleggen of met invordering kan worden gewacht in afwachting van de behandeling van de bodemzaken. Bij besluit van 30 april 2024 heeft het college besloten om voor de duur van zes maanden uitstel van betaling van de dwangsom te verlenen.

De voorzieningenrechter is van oordeel dat geen spoedeisend belang bestaat bij het treffen van de verzochte voorlopige voorziening, nu het college bij besluit van 30 april 2024 heeft besloten om uitstel van betaling van de dwangsom te verlenen. Daarbij betrekt de voorzieningenrechter dat het streven erop gericht is de bodemzaken binnen zes maanden op een zitting te behandelen.

6.         De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. De voorzieningenrechter ziet aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        wijst het verzoek af;

II.       veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Son en Breugel tot vergoeding bij [verzoeker] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.750,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

III.      gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Son en Breugel aan [verzoeker] het door hem voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 274,00 vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. M.C. van Engelen, griffier.

w.g. Steendijk
voorzieningenrechter

w.g. Van Engelen
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 21 mei 2024

842