Uitspraak 202201928/1/A3


Volledige tekst

202201928/1/A3.
Datum uitspraak: 22 mei 2024

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

Truck Care Amsterdam C.V. (hierna: TCA), gevestigd te Amsterdam,
appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 10 februari 2022 in zaak nr. 20/2661 in het geding tussen:

TCA

en

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.

Procesverloop

Bij besluit van 12 december 2018 heeft het college een verzoek van TCA op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) afgewezen.

Bij besluit van 25 maart 2020 heeft het college het door TCA daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 10 februari 2022 heeft de rechtbank het door TCA daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft TCA hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

TCA heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 maart 2024, waar TCA, vertegenwoordigd door G. Veldhuisen, rechtsbijstandverlener te Amsterdam, is verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       TCA heeft op 7 augustus 2018 verzocht om openbaarmaking van documenten naar aanleiding van de inhoud van een aanvullend proces-verbaal van 13 juli 2018 , dat is opgemaakt naar aanleiding van oplegging van een verkeersboete wegens het parkeren op een invalideparkeerplaats. Het gaat daarbij om openbaarmaking van processen-verbaal en verkeersbesluiten. Ook bevat het verzoek allerlei vragen.

2.       Het college heeft dit verzoek afgewezen, zoals blijkt uit het besluit op bezwaar, omdat het verzoek voor een deel niet onder de Wob valt nu wordt gevraagd om antwoorden op vragen, voor een deel ziet op documenten die al openbaar zijn of die niet bestaan en voor een deel misbruik van recht oplevert.

3.       De rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard, omdat TCA geen procesbelang heeft. TCA heeft namelijk op 14 september 2018 een inhoudelijk identiek verzoek ingediend en over dat besluit, dat ziet op dezelfde materie, heeft de bestuursrechter al eerder geoordeeld in zaak nr. 18/5682 (lees: 19/3737). TCA heeft tegen die uitspraak volgens haar mededelingen ter zitting hoger beroep ingesteld. TCA kon en kan daarom in de andere procedure alles wat zij wil aanvoeren over de besluitvorming.

Hoger beroep

4.       In hoger beroep voert TCA aan dat de rechtbank haar beroep inhoudelijk in behandeling had moeten nemen. Zij betoogt dat de rechtbank er ten onrechte van uit is gegaan dat hoger beroep loopt tegen de uitspraak in zaak nr. 18/5682. Verder meent TCA dat, ook al zouden de verzoeken hetzelfde zijn, het college ze nog steeds inhoudelijk in behandeling had moeten nemen, omdat het verzoek op een ander tijdstip is ingediend naar aanleiding van een andere verkeersboete. In het nader stuk wijst TCA erop dat de rechtbank niet heeft beslist op haar verzoek om toekenning van een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). TCA vraagt de Afdeling, als zij de zaak niet terugverwijst, alsnog te beslissen op het verzoek om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.

Oordeel van de Afdeling

5.       Op grond van artikel 13, eerste lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek kan degene aan wie een bevoegdheid toekomt, deze niet inroepen voor zover hij deze misbruikt. Op grond van het tweede lid kan een bevoegdheid onder meer worden misbruikt door haar uit te oefenen met geen ander doel dan een ander te schaden of met een ander doel dan waarvoor zij is verleend of ingeval men, in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening en het belang dat daardoor wordt geschaad, naar redelijkheid niet tot die uitoefening had kunnen komen. Op grond van artikel 15 van hetzelfde boek vindt artikel 13 toepassing buiten het vermogensrecht voor zover de aard van de rechtsbetrekking zich daartegen niet verzet. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 19 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4129, brengen deze artikelen met zich dat de bevoegdheid om een bestuursrechtelijk rechtsmiddel in te stellen, niet kan worden ingeroepen voor zover deze bevoegdheid wordt misbruikt. Deze artikelen verzetten zich daarom tegen inhoudelijke behandeling van een bestuursrechtelijk rechtsmiddel dat misbruik van een bevoegdheid omvat en bieden dan ook een wettelijke grondslag voor niet‑ontvankelijkverklaring van dat rechtsmiddel.

5.1.    Op grond van artikel 3, eerste lid, van de Wob kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf. Bij een verzoek op grond van deze bepaling hoeft de indiener van het Wob-verzoek geen belang te stellen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 21 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2817), laat artikel 3, derde lid, van de Wob onverlet dat de bevoegdheid tot het indienen van een Wob-verzoek met een bepaald doel is toegekend, namelijk dat in beginsel een ieder kennis kan nemen van overheidsinformatie. Omdat misbruik van recht zich kan voordoen als een in de Wob gegeven bevoegdheid wordt aangewend voor een ander doel dan waarvoor zij is gegeven, kan het doel van een Wob-verzoek relevant zijn om te beoordelen of misbruik van de Wob heeft plaatsgevonden.

6.       De Afdeling is van oordeel dat TCA in dit geval misbruik heeft gemaakt van de bevoegdheid om een Wob-verzoek in te dienen. Voor de motivering verwijst zij naar de uitspraak van 27 december 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4724, dat was gericht tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 24 februari 2021 in zaak nr. 19/3737. Daarin heeft de Afdeling immers al eerder overwogen en toegelicht dat TCA met het door de rechtbank in de thans aangevallen uitspraak genoemde verzoek van 14 september 2018 misbruik heeft gemaakt van de bevoegdheid om een Wob-verzoek in te dienen. Dat verzoek is weliswaar niet exact hetzelfde, maar komt naar doel en strekking nagenoeg overeen met onderhavig verzoek van 7 augustus 2018. Wat TCA met het verzoek wil bereiken is dan ook al eerder door de Afdeling aan de orde gesteld. Dat onderhavig verzoek is ingediend naar aanleiding van een andere verkeersboete maakt het vorenstaande niet anders. De bevoegdheid van artikel 3 van de Wob tot het indienen van een verzoek om informatie over stukken die betrekking hebben op een opgelegde verkeersboete is juist, zoals de Afdeling heeft overwogen, niet bedoeld om binnen het kader van een tegen de boete ingestelde procedure informatie betreffende de boete te verkrijgen. Daarvoor bestaan andere wegen. Een dergelijk verzoek strekt dan ook niet ter bevordering van een goede en democratische bestuursvoering. Nu TCA misbruik heeft gemaakt van de bevoegdheid om een Wob-verzoek in te dienen, heeft zij ook misbruik gemaakt van de bevoegdheid van het procesrechtelijke rechtsmiddel om hoger beroep in te stellen, omdat dat rechtsmiddel niet los kan worden gezien van het gebruik van de Wob. Het hoger beroep is dus niet-ontvankelijk.

Verzoek om schadevergoeding

7.       Zoals de Afdeling eveneens in de uitspraak van 27 december 2023 heeft overwogen, bestaat in gevallen waarin het (hoger) beroep van betrokkene niet-ontvankelijk wordt verklaard vanwege misbruik van de bevoegdheid om een Wob-verzoek in te dienen en vervolgens procesrechtelijke rechtsmiddelen aan te wenden, in beginsel geen spanning en frustratie die recht geeft op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. In dit geval is er geen reden om van dit uitgangspunt af te wijken. De Afdeling zal daarom het verzoek van TCA om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM afwijzen.

Conclusie

8.       Het hoger beroep van TCA is niet-ontvankelijk. Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;

II.       wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Aldus vastgesteld door mr. J.Th. Drop, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.A. van de Sluis, griffier.

w.g. Drop
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Van de Sluis
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2024

802