Uitspraak 202204731/1/A2


Volledige tekst

202204731/1/A2.
Datum uitspraak: 22 mei 2024

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te Oudeschans, gemeente Westerwolde, mede in haar hoedanigheid van erfgenaam van [erflater],
appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord­Nederland van 24 juni 2022 in zaak nr. 21/471 en 21/3308 in het geding tussen:

[appellante]

en

Instituut Mijnbouwschade Groningen (hierna: het Instituut).

Procesverloop

Bij besluiten van 16 januari 2020 en 1 december 2020 heeft het Instituut de aanvragen van wijlen [erflater] en [appellante] om schadevergoeding voor mijnbouwschade afgewezen.

Bij besluiten van 17 december 2020 en 25 augustus 2021 heeft het Instituut de door [erflater] en [appellante] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 24 juni 2022 heeft de rechtbank het door [erflater] en [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak hebben [erflater] en [appellante] hoger beroep ingesteld.

Het Instituut heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellante] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 11 april 2024, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. M. Bakker, advocaat te Amsterdam, vergezeld door ir. W.A.B. Meiborg, deskundige, en het Instituut, vertegenwoordigd door mr. P. Zoeten, advocaat te Groningen, en mr. S.C. Goldbohm, vergezeld door J.N. Handgraaf, deskundige, zijn verschenen.

Overwegingen

1.       [appellante] is eigenaar van de woning en garage aan [locatie] te Oudeschans. De woning is in 1980 gebouwd en de garage is in 1992 herbouwd, nadat deze in 1990 is afgebrand.

2.       Op 6 september 2017 heeft [appellante] schade aan de woning als gevolg van mijnbouwactiviteiten gemeld bij het Centrum Veilig Wonen (CVW).

3.       Het Instituut heeft de aanvragen van [appellante] om vergoeding van schade als gevolg van mijnbouwactiviteiten aan de woning en aan de garage afgewezen. De afwijzingen zijn gehandhaafd in bezwaar.

4.       In hoger beroep is in geschil of het Instituut de aanvragen mocht afwijzen, omdat op de schades aan de woning en de garage het bewijsvermoeden uit artikel 6:177a BW niet van toepassing is en [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de schades in causaal verband staan tot aardbevingen als gevolg van mijnbouwactiviteiten. Verder is in geschil of het Instituut in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft gehandeld.

5.       [appellante] heeft tijdens de zitting desgevraagd bevestigd dat niet meer in geschil is of het Instituut het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden.

Procedure in de besluitvormingsfase

6.       Op 27 september 2018 heeft H. Kemp, deskundige aangesloten bij het Nederlands Instituut Van Register Experts (NIVRE), in opdracht van het Instituut de woning bezocht en de schade aan de woning opgenomen. Kemp heeft op 3 oktober 2019 een advies (hierna: het advies) uitgebracht.

7.       In het advies heeft Kemp geconcludeerd dat het bewijsvermoeden gelet op de ter plekke opgetreden trillingssnelheden niet van toepassing is. Kemp heeft per schade beschreven wat de meest aannemelijke oorzaak van de schade is. Dat zijn andere oorzaken dan mijnbouwactiviteiten.

8.       [appellante] heeft een zienswijze ingediend op het advies van 3 oktober 2019.

9.       Bij besluit van 16 januari 2020 heeft het Instituut onder verwijzing naar het advies de aanvraag afgewezen. Volgens het Instituut is de schade aan de woning niet veroorzaakt of verergerd door bodembeweging als gevolg van mijnbouwactiviteiten in het Groningenveld en de gasopslag Norg. De hoogst berekende trillingssterkte op de plek van de woning is 1,76 mm/s, waarbij de kans dat deze waarde is overschreden minder dan 1% is.

10.     Op 10 februari 2020 heeft [appellante] bezwaar gemaakt tegen het besluit van 16 januari 2020. [appellante] heeft in de bezwaarprocedure het tegenadvies van P.J. Vrieling van Vergnes Expertise B.V. (verder: Vergnes) van 3 augustus 2020 overgelegd. In het tegenadvies is per schade een reactie gegeven op de beoordeling in het advies. In het tegenadvies is ook verwezen naar een schriftelijke reactie van ir. W.A.M. Meiborg van 1 december 2020 op een notitie van ir. P.C. van Staalduinen en ing. H.J. Everts van 23 oktober 2020. Volgens Meiborg moet voor de afbakening van het effectgebied, waarin het bewijsvermoeden van toepassing is, worden uitgegaan van een grenswaarde van 0,44 mm/s met een overschrijdingskans van 50%.

11.     Op 16 juni 2020 heeft [appellante] verzocht om vergoeding van schade aan de garage veroorzaakt door mijnbouwactiviteiten.

12.     Op 7 oktober 2020 is J.N. Handgraaf van deskundigenbureau 10BE ter plaatse geweest. Op 15 oktober 2020 heeft Handgraaf een nader advies uitgebracht in een addendum. Hierin is vermeld dat de woning en garage niet kunnen worden aangemerkt als bijzonder kwetsbaar objecten.

13.     [appellante] heeft hierop gereageerd onder verwijzing naar een reactie van Vergnes van 11 november 2020.

14.     Het Instituut heeft op 1 december 2020 de aanvraag voor vergoeding van schade aan de garage afgewezen.

15.     [appellante] heeft hiertegen bezwaar gemaakt.

16.     Bij besluiten van 17 december 2020 en 25 augustus 2021 heeft het Instituut de afwijzingen van de schadevergoeding voor respectievelijk de woning en de garage gehandhaafd onder verwijzing naar een advies van de bezwaarcommissie van 26 november 2020. Hierin is vermeld dat het bewijsvermoeden niet van toepassing is op de schades. Uit een overzicht van de resultaten van de berekening van de trillingssnelheden op de plaats van de woning blijkt dat bij geen enkele beving een trillingssnelheid van 2 mm/s (1% overschrijdingskans) of meer is opgetreden. De woning en garage zijn ook niet als bijzonder kwetsbare objecten aan te merken, waardoor het bewijsvermoeden toch van toepassing zou kunnen zijn.

17.     [appellante] heeft in beroep het rapport van Energo B.V. van 8 april 2022 overgelegd.

Uitspraak van de rechtbank

18.     De rechtbank heeft het beroep van [appellante] ongegrond verklaard.

19.     Volgens de rechtbank heeft het Instituut voldoende gemotiveerd dat het bewijsvermoeden niet van toepassing is, gelet op de trillingssnelheden op de plaats van de woning en de garage.

20.     Anders dan [appellante] betoogt, is volgens de rechtbank in dit geval ook geen sprake van een bijzondere situatie die meebrengt dat het bewijsvermoeden toch van toepassing is, omdat de woning en garage niet zijn aan te merken als bijzonder kwetsbare objecten.

21.     Omdat het bewijsvermoeden niet van toepassing is, is het aan [appellante] om het causaal verband tussen de gestelde schade en mijnbouwactiviteiten aannemelijk te maken. [appellante] is hierin niet geslaagd. Met het tegenrapport van Vergnes heeft [appellante] daarvoor geen bewijs geleverd, omdat hierin onvoldoende is onderbouwd dat schade het gevolg is aardbevingen door mijnbouwactiviteiten.

22.     Het Instituut heeft niet gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel. Daargelaten wat de deskundige Kemp tijdens de schadeopname heeft gezegd tegen [appellante], kan dat niet gelden als een toezegging die aan het Instituut is toe te rekenen.

Betoog van [appellante] in hoger beroep

23.     [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte tot de conclusie komt dat het bewijsvermoeden niet van toepassing is. Het Instituut heeft bij de afbakening van het effectgebied ten onrechte niet gerekend met de oorspronkelijke, in het advies van het panel van deskundigen van 22 januari 2019 (verder: het paneladvies) gehanteerde snelheid van 0,44 mm/s (50%), maar met de aangepaste trillingssnelheid van 0,52 mm/s (50%) als equivalente waarde van de minimale trilling van 2 mm/s (1%).

24.     De rechtbank heeft verder miskend dat er in dit geval wel sprake is van een bijzondere situatie. [appellante] woont al lang in de woning en de schades zijn niet eerder opgetreden dan vanaf het moment waarop [appellante] de aardbevingen heeft gevoeld. Deze tijdslijn is relevant voor de beoordeling of het bewijsvermoeden redelijkerwijs van toepassing moet worden verklaard. Daarbij komt dat de schades naar hun aard zeer goed door bodembeweging als gevolg van mijnbouw kunnen zijn ontstaan. Ook kunnen geringe schades verergeren door mijnbouwactiviteiten.

25.     De rechtbank heeft niet onderkend dat door de aanwezigheid van een watergang in de nabijheid van de woning zich een bijzondere situatie voordoet, waardoor het bewijsvermoeden toch van toepassing is.

26.     De door het Instituut genoemde oorzaken voor de schade aan de woning en de garage zijn geen aantoonbare evidente andere uitsluitende schadeoorzaken.

27.     [appellante] handhaaft in hoger beroep het betoog dat de door het Instituut ingeschakelde deskundige heeft toegezegd dat er een schadevergoeding van € 4.200,- toegekend zou worden. Het Instituut heeft in strijd met het vertrouwensbeginsel gehandeld door geen schadevergoeding toe te kennen.

Beoordeling door de Afdeling

Afbakening van het effectgebied op 2 mm/s (1% overschrijdingskans)

28.     Het bewijsvermoeden van artikel 6:177a, eerste lid, BW is van toepassing binnen het effectgebied. Bij fysieke schade aan gebouwen en werken die naar haar aard redelijkerwijs schade door beweging van de bodem als gevolg van de aanleg of de exploitatie van een mijnbouwwerk ten behoeve van het winnen van gas uit het Groningenveld zou kunnen zijn, wordt vermoed dat die schade is veroorzaakt door de aanleg of de exploitatie van dat mijnbouwwerk.

29.     Het Instituut weerlegt het bewijsvermoeden met succes als het aan de hand van een adviesrapport aantoont dat de schadeoorzaak aantoonbaar uitsluitend een andere is dan bodembeweging als gevolg van de aanleg of exploitatie van een mijnbouwwerk. In dat geval wordt voldoende aannemelijk gemaakt dat de schade niet is veroorzaakt door mijnbouwactiviteiten.

30.     De wetgever heeft er destijds bewust voor gekozen om, mede gelet op voortschrijdende wetenschappelijke inzichten, de geografische afbakening van het gebied waarbinnen het wettelijk bewijsvermoeden van toepassing is niet bij wettelijke regeling vast te stellen (Kamerstukken II 2015/16, 34 390, nr. 21). Het was wel de bedoeling dat het gebied veilig en ruim zou worden afgebakend (Handelingen Tweede Kamer 6 juli 2016, nr. 105-5-18).

31.     Het Instituut heeft zich voor de grenzen van het effectgebied waarbinnen het bewijsvermoeden geldt gebaseerd op het advies van het panel van deskundigen van 22 januari 2019. Dit panel adviseerde bij het bepalen van de geografische reikwijdte van mogelijke schade-effecten door de gaswinning twee uitgangspunten te hanteren:

(1) een grens van 6 kilometer buiten de omtrek van het Groningenveld en de gasopslag Norg, in verband met de mogelijke effecten van bodemdaling en -stijging, en

(2) een minimale trilling van 2 mm/s als gevolg van een beving met epicentrum gelegen in het Groningenveld, waarbij tot op heden de impact van de zwaarste beving tot nu toe (de aardbeving van Huizinge van 16 augustus 2012) bepalend is.

32.     Ten tijde van belang voor de beoordeling van deze zaak hanteerde het Instituut deze criteria voor de afbakening van het effectgebied waarbinnen het bewijsvermoeden van toepassing was.

33.     Tussen partijen is niet in geschil dat de woning met garage niet ligt binnen 6 km van de grens van het Groningenveld of de gasopslag bij Norg. Uit de resultaten van de berekening van de maximale trillingssnelheden blijkt verder dat bij geen enkele beving op de plaats van de woning of de garage een trillingssnelheid van 2 mm/s is opgetreden (overschrijdingskans 1%). De hoogste berekende trillingssterkte bij de woning is 1,77 mm/s met een overschrijdingskans van 1%. Deze trillingssterkte heeft zich voorgedaan tijdens de aardbeving van Huizinge op 16 augustus 2012.

34.     De Afdeling is van oordeel dat het Instituut voor het effectgebied waar het bewijsvermoeden van toepassing is, de grens van een trillingssnelheid van 2 mm/s met een overschrijdingskans van 1% mag hanteren. Door het gebruik van een grenswaarde van 2 mm/s (hetgeen veiligheidshalve is gelijkgesteld aan een schadekans van 1%) én een overschrijdingskans van 1%, is de uiteindelijke schadekans 0,01%. Dat betekent dat bij trillingen onder de 2 mm/s met een kans van 1% dat in werkelijkheid hogere trillingen zijn opgetreden, de kans op het ontstaan van fysieke schade kleiner is dan 1 op de 10.000. Buiten dit gebied bestaat er dus redelijkerwijs geen kans op mijnbouwschade.

35.     Gezien de tekst van art. 6:177a BW is het bewijsvermoeden niet alleen niet van toepassing als wetenschappelijk onomstotelijk uitgesloten kan worden dat enige schade is ontstaan; de schade moet immers 'redelijkerwijs' mijnbouwschade kunnen zijn. Met het gebruik van een schadekans van 0,01% heeft het Instituut een ruime uitleg gegeven aan art. 6:177a BW; deze schadekans is zo klein dat volgens het panel van deskundigen niet meer kan worden gezegd dat eventuele schade redelijkerwijs het gevolg zou kunnen zijn van de aanleg of exploitatie van een mijnbouwwerk voor de gaswinning. Het criterium van een minimale trilling van 2 mm/s met een overschrijdingskans van 1% voor de afbakening van effectgebied is inmiddels neergelegd in art. 10oa van het Besluit van 26 oktober 2023, tot wijziging van het Besluit Tijdelijke wet Groningen in verband met het aanwijzen van het gebied waarbinnen het bewijsvermoeden geldt (Stb. 2023, 389).

36.     In de uitspraak van 3 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2233 (onder 80) heeft de Afdeling geoordeeld dat het Instituut het empirische model van Bommer e.a. (2019) mag hanteren voor het berekenen van de maximale trillingssnelheid op een bepaalde locatie. In deze methode staat een trillingssnelheid van 2 mm/s (met overschrijdingskans 1%) gelijk aan een Vtop (mediaan en dus overschrijdingskans van 50%) van 0,52 mm/s.

37.     De Afdeling ziet in het betoog van [appellante] dat het Instituut moet uitgaan van een Vtop van 0,44 mm/s met een 50% overschrijdingskans, geen grond om hierover anders te oordelen.

38.     Voorop staat dat het Instituut uitsluitend de grenswaarde van 2 mm/s met 1% overschrijdingskans bepalend acht voor de toepasselijkheid van het bewijsvermoeden. Het panel van deskundigen heeft aanvankelijk geadviseerd gebruik te maken van de methode van Bommer uit 2017 voor de berekening van trillingssnelheden. In deze methode stond een trillingssnelheid van 2 mm/s (1%) gelijk aan een Vtop van 0,44 mm/s met een overschrijdingskans van 50%.

Het Instituut heeft toegelicht dat begin 2019 bekend werd dat het sensornetwerk van het KNMI door afstellingsfouten afwijkingen vertoonde, waardoor bepaalde trillingmeters onjuiste uitslagen gaven. De uit het sensornetwerk opgehaalde data waren een belangrijke bron voor de methode van Bommer e.a. uit 2017. Dat betekende dat de onjuiste data uit het sensornetwerk er voor zorgden dat ook de methode van Bommer e.a. uit 2017 niet juist was.

Het KNMI heeft na onderzoek de data uit het sensornetwerk gecorrigeerd. Het Staatstoezicht op de Mijnen heeft de gecorrigeerde data op juistheid gevalideerd (zie het validatierapport van het seismisch netwerk van het KNMI van maart 2021). De gecorrigeerde data zijn vervolgens meegenomen in een nieuwe methode voor berekening van de trillingssnelheid die Bommer e.a. in maart 2019 hebben gepubliceerd.

39.     Het Instituut heeft ir. P.C. Van Staalduinen gevraagd te adviseren over de betekenis van de gecorrigeerde methode van Bommer uit 2019 voor de afbakening van het effectgebied op grond van het paneladvies. Dit advies is neergelegd in de Notitie inzake de gevolgen van de gewijzigde sensorinstellingen van het KNMI in relatie tot het paneladvies van 26 april 2019. Van Staalduinen heeft bevestigd dat de in het paneladvies genoemde equivalente waarde van 0,44 mm/s (50%) niet meer juist en actueel was en geadviseerd deze waarde aan te passen naar 0,52 mm/s (50%). Daarbij wordt nog steeds voldaan aan het uitgangspunt van het paneladvies dat het aantal schadegevallen als gevolg van een beving buiten het effectgebied naar verwachting kleiner is dan 1%.

40.     [appellante] heeft hier te weinig tegenover gesteld. Er is geen grond voor het oordeel dat het Instituut de niet langer actuele en onjuiste equivalente grenswaarde van 0,44 mm/s (50%) had moeten hanteren.

41.     De Afdeling volgt ook niet het betoog van [appellante] dat in dit geval het bewijsvermoeden van toepassing is, omdat de trapsgewijze schades aan de woning naar hun aard zeer goed door mijnbouwactiviteiten zouden kunnen zijn veroorzaakt. Daarmee wordt voorbij gegaan aan het criterium waarbij de kans op het ontstaan van schade door trillingen aan een individuele woning buiten het effectgebied kleiner is dan 0,01%. Bij een dergelijke kans kan niet worden gezegd dat de schade redelijkerwijs het gevolg zou kunnen zijn van beweging van de bodem die het gevolg is van de aanleg of exploitatie van een mijnbouwwerk ten behoeve van het winnen van gas uit het Groningenveld.

42.     Het betoog slaagt niet.

Bijzonder kwetsbaar object

43.     De Afdeling volgt niet het betoog van [appellante] dat de woning en de garage moeten worden aangemerkt als een bijzonder kwetsbaar object en dat dit ertoe moet leiden dat het bewijsvermoeden alsnog van toepassing is. Daarbij is het volgende van belang.

44.     Het Instituut acht het bewijsvermoeden ook van toepassing bij een piekwaarde van 1,6 mm/s met een overschrijdingskans van 1% als een gebouw aan specifieke criteria voldoet en op basis daarvan wordt aangemerkt als een bijzonder kwetsbaar object.

45.     Het Instituut beoordeelt of er sprake is van een bijzonder kwetsbaar object aan de hand van het advies ‘Overwegingen bij de uitzonderlijke toestand van het bewijsvermoeden’ van ir. P.C. van Staalduinen van 27 mei 2020.

46.     Daarin is uiteengezet dat een object aan twee cumulatieve ingangsvoorwaarden moet voldoen om te kwalificeren als bijzonder kwetsbaar object:

1) de trillingssnelheid ter plaatse moet minimaal 1,6 mm/s bij een overschrijdingskans van 1% zijn geweest; en

2) het gebouw moet vóór 1970 gebouwd zijn.

Voldoet een gebouw aan beide ingangsvoorwaarden, dan beoordeelt het Instituut aan de hand van vijf criteria of er specifieke omstandigheden ten aanzien van de bouwwijze van - in dit geval - de woning of garage zijn die dat gebouw bijzonder gevoelig maken voor bevingen.

47.     In dit geval is de maximale trillingssnelheid berekend op 1,77 mm/s (1%). Het Instituut is er vanuit gegaan dat ook als [appellante] moet worden gevolgd in zijn betoog dat de woning vóór 1970 is gebouwd, de woning niet aangemerkt kan worden als een bijzonder kwetsbaar object. Het Instituut verwijst voor deze conclusie naar het advies van Handgraaf van 21 februari 2022 en van 15 oktober 2020.

48.     De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat uitgaande van het beleid, alleen al vanwege het feit dat de woning in 1980 is gebouwd en de garage in 1992 is herbouwd, de woning en de garage geen bijzonder kwetsbare objecten zijn. De enkele stelling ter zitting in hoger beroep dat bij de koop van de woning is medegedeeld dat de woning op een fundament uit 1920 staat, is onvoldoende voor een ander oordeel.

49.     De conclusie is dat het bewijsvermoeden niet van toepassing is op de schade aan de woning en de garage.

50.     Het betoog faalt.

Causaliteit

51.     In het geval het bewijsvermoeden niet van toepassing is, rust op de aanvrager de stelplicht en bewijslast dat de schade ontstaan is door bodembeweging door mijnbouwactiviteiten in het Groningenveld of de gasopslag bij Norg.

52.     Anders dan [appellante] betoogt, is het dus niet aan het Instituut om uitsluitend andere oorzaken voor de schade dan bodembeweging door gaswinning aan te tonen. Het ligt op de weg van [appellante] om voldoende te stellen en te onderbouwen dat de schade is gerelateerd aan mijnbouw.

53.     [appellante] betoogt in hoger beroep dat de schade aan de woning en de garage pas is ontstaan na trillingen door aardbevingen, meer in het bijzonder na de beving van Huizinge op 16 augustus 2012.

54.     Deze stelling is onvoldoende. Dat geldt ook voor de verwijzing naar het tegenadvies van Vergnes. Hierin is weliswaar vermeld dat de schade gerelateerd is aan mijnbouw, maar hiervoor wordt geen onderbouwing gegeven. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat [appellante] geen bewijs heeft geleverd voor een causaal verband tussen de schade en de mijnbouwactiviteiten.

Vertrouwensbeginsel

55.     [appellante] handhaaft in hoger beroep haar betoog dat tijdens de schadeopname de deskundige heeft toegezegd dat een bedrag van € 4.200,- voor vergoeding in aanmerking zou komen. Zo zou het vertrouwen zijn gewekt dat dit bedrag daadwerkelijk zou worden uitgekeerd.

56.     De rechtbank was van oordeel dat [appellante] onvoldoende heeft gesteld om met succes een beroep te kunnen doen op het vertrouwensbeginsel en heeft dat oordeel gemotiveerd. Die motivering komt er in de kern op neer dat het niet aan de deskundige was om een besluit te nemen over de schade en dat dit duidelijk is uitgelegd. [appellante] heeft in hoger beroep geen argumenten aangevoerd waarom dit oordeel onjuist is, maar alleen herhaald dat in haar ogen van een toezegging door de deskundige sprake is geweest. De Afdeling ziet geen aanleiding hierover anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt dus niet.

Overschrijding van de redelijke termijn

57.     [appellante] heeft in hoger beroep verzocht om vergoeding van schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.

58.     De redelijke termijn is voor een procedure in bezwaar, beroep en hoger beroep zoals deze, in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen.

59.     Het Instituut heeft het bezwaar van [appellante] tegen het besluit van 1 december 2020 op 7 januari 2021 ontvangen. De uitspraak van de Afdeling van heden is binnen 4 jaar na ontvangst van dat bezwaarschrift gedaan. Dit betekent dat de redelijke termijn van 4 jaar niet is verstreken.

60.     Het Instituut heeft het bezwaar van [appellante] tegen het besluit van 16 januari 2020 op 10 februari 2020 ontvangen. De uitspraak van de Afdeling van heden is niet binnen 4 jaar na ontvangst van het bezwaarschrift gedaan. Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven aan te nemen dat de redelijke termijn pas na meer dan 4 jaar is overschreden. Dit betekent dat de procedure bijna 4 maanden te lang heeft geduurd.

61.     De overschrijding van de redelijke termijn met bijna 4 maanden is geheel aan het Instituut toe te rekenen. Het Instituut heeft na ontvangst van het bezwaarschrift op 10 februari 2020 op 17 december 2020 op dat bezwaar beslist. Daarmee heeft het Instituut de termijn van 6 maanden met bijna 4 maanden overschreden. De rechtbank heeft het ingestelde beroep tegen de beslissing op bezwaar op 25 januari 2021 ontvangen en op 24 juni 2022 uitspraak gedaan en dus binnen de termijn van 1,5 jaar. De Afdeling heeft bij de uitspraak van heden op het op 4 augustus 2022 ontvangen hoger beroep beslist en dus binnen de termijn van 2 jaar.

62.     Het verzoek van [appellante] om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt toegewezen. Uitgaande van een forfaitair bedrag van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, zal de Afdeling het Instituut veroordelen tot betaling aan [appellante] van een schadevergoeding van € 500,- als vergoeding voor de door haar geleden immateriële schade.

Conclusie

63.     Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.

64.     Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt toegewezen.

65.     Het Instituut moet de proceskosten in verband met de behandeling van het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn vergoeden aan [appellante] te vergoeden. De Afdeling stelt deze vast op € 418,50 (1 punt met een wegingsfactor 0,5).

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;

II.       veroordeelt het Instituut Mijnbouwschade Groningen om aan [appellante] een schadevergoeding van € 500,00 te betalen.

III.      veroordeelt het Instituut Mijnbouwschade Groningen in verband met de behandeling van het verzoek tot schadevergoeding opgekomen proceskosten bij [appellante] tot een bedrag van € 418,50, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. W. den Ouden, voorzitter, en mr. J.M. Willems en mr. A.B. Blomberg, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, griffier.

w.g. Den Ouden
voorzitter

w.g. Planken
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2024

299