Uitspraak 202203149/1/A2


Volledige tekst

202203149/1/A2.
Datum uitspraak: 22 mei 2024

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

het college van burgemeester en wethouders van IJsselstein,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-­Nederland van 12 april 2022 in zaak nr. 21/5159 in het geding tussen:

[wederpartij]

en

het college.

Procesverloop

Bij besluit van 12 maart 2021 heeft het college twee parkeerplaatsen nabij [locatie] in IJsselstein aangewezen als parkeergelegenheid voor het opladen van elektrische personenauto’s.

Bij besluit van 16 november 2021 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 12 april 2022 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het college opgedragen om een nieuw besluit op het bezwaar van [wederpartij] te nemen en het besluit van 12 maart 2021 geschorst tot de dag waarop het college een nieuw besluit op het bezwaar heeft genomen.

Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.

[wederpartij] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Bij besluit van 17 mei 2022 heeft het college het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.

[wederpartij] heeft gronden van beroep tegen dit besluit aangevoerd.

Het college heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 15 april 2024, waar het college, vertegenwoordigd door mr. J.J. Vogel, en [wederpartij] zijn verschenen.

Overwegingen

1.       Aan het besluit van 16 november 2021 heeft het college onder meer ten grondslag gelegd dat het besluit van 12 maart 2021 is genomen ten behoeve van het waarborgen van de bruikbaarheid van de weg, het beperken van de door het verkeer veroorzaakte overlast, hinder en schade en gevolgen voor het milieu en het bevorderen van een doelmatig of zuinig energieverbruik. Het college heeft deze belangen afgewogen tegen de lokale parkeerdruk. Het college is niet op andere punten ingegaan, omdat die verband houden met de locatiekeuze van de laadpaal. Dat is bij het verkeersbesluit een vaststaand gegeven en is dus volgens het college niet iets om in de belangenafweging te betrekken.

Aangevallen uitspraak

2.       Volgens de rechtbank heeft het college in het besluit van 16 november 2021 ten onrechte geen aandacht besteed aan argumenten van [wederpartij] over de locatie van de parkeerplaatsen. Het college moet bij het nemen van een verkeersbesluit onder meer een afweging maken van de bij dat besluit betrokken verkeersbelangen. Het gaat daarbij om de verkeersbelangen van artikel 2, eerste lid en tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: Wvw 1994). Het college moet bekijken of de voor één of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit niet onevenredig zijn in verhouding tot de met dat besluit te dienen doelen.

Het college miskent zijn verantwoordelijkheid als bestuursorgaan bij het nemen van een verkeersbesluit door de vraag van de locatiekeuze geheel te laten bij de civielrechtelijke afweging die het college als grondeigenaar heeft gemaakt bij de plaatsing van een laadpaal. Van een omwonende zoals [wederpartij] kan niet worden gevergd dat hij zich tot de civiele rechter wendt met een vordering tot vaststelling van onrechtmatig overheidshandelen, om af te dwingen dat hij invloed kan uitoefenen op de locatiekeuze van een laadpaal, en daarmee indirect op de locatie van de daarvoor aan te wijzen parkeerplaatsen. Daarmee zou op onaanvaardbare wijze afbreuk worden gedaan aan de wettelijke systematiek rondom het nemen van verkeersbesluiten, waarbij door de wetgever is beoogd dat een afweging van alle relevante belangen plaatsvindt.

3.       De rechtbank is tot de conclusie gekomen dat aan het besluit van 16 november 2021 zowel een zorgvuldigheidsgebrek als een motiveringsgebrek kleeft. De rechtbank heeft het college opdracht gegeven om een nieuwe belangenafweging te maken en de argumenten van [wederpartij] daarin mee te nemen. Het college zal daarvoor moeten afwegen of de gevolgen van de locatiekeuze van de aangewezen parkeerplaatsen voor [wederpartij] niet onevenredig zijn.

Hoger beroep en beoordeling

4.       Het college is het niet eens met de uitspraak van de rechtbank. In het hogerberoepschrift heeft het college een aantal gronden tegen die uitspraak aangevoerd. Op de zitting van de Afdeling heeft het college een deel van die gronden ingetrokken. De Afdeling zal hierna de resterende gronden bespreken en afsluiten met een conclusie.

5.       Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het evenredigheidsbeginsel relevant is bij het beoordelen van een verkeersbesluit.

5.1.    In artikel 15, eerste lid, van de Wvw 1994 is bepaald dat de plaatsing of verwijdering van de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen verkeerstekens, en onderborden voor zover daardoor een gebod of verbod ontstaat of wordt gewijzigd, krachtens een verkeersbesluit geschiedt.

5.2.    In artikel 21 van het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer (hierna: Babw) is bepaald dat de motivering van het verkeersbesluit in ieder geval vermeldt welke doelstelling of doelstellingen met het verkeersbesluit worden beoogd. Daarbij wordt aangegeven welke van de in artikel 2, eerste en tweede lid, van de Wvw 1994 genoemde belangen ten grondslag liggen aan het verkeersbesluit. Indien tevens andere van de in artikel 2, eerste en tweede lid, van de Wvw 1994 genoemde belangen in het geding zijn, wordt voorts aangegeven op welke wijze de belangen tegen elkaar zijn afgewogen.

5.3.    Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 15 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:599) heeft een bestuursorgaan beoordelingsruimte bij de beantwoording van de vraag wat nodig is ter bescherming van de verkeersbelangen genoemd in artikel 2, eerste en tweede lid, van de Wvw 1994. Het college dient dit naar behoren te motiveren. Afhankelijk van de beroepsgronden gaat de bestuursrechter in op de vraag of de manier waarop het college van die beoordelingsruimte gebruik heeft gemaakt in overeenstemming is met het recht. Daarbij moet de bestuursrechter nagaan of het college redelijkerwijs de beoordelingsruimte op die manier heeft kunnen invullen. Nadat het college heeft vastgesteld wat naar zijn oordeel nodig is gelet op de betrokken verkeersbelangen, moet het de uitkomst van die beoordeling afwegen tegen de voor één of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van het verkeersbesluit. Bij die afweging heeft het bestuursorgaan beleidsruimte. De bestuursrechter gaat niet na of hij in het concrete geval tot hetzelfde besluit zou zijn gekomen. De bestuursrechter beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of de (uitkomst van de) belangenafweging die ten grondslag ligt aan het besluit onevenredig is in verhouding tot de met dat besluit te dienen doelen (artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, hierna: de Awb).

5.4.    Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het evenredigheidsbeginsel relevant is bij het beoordelen van een verkeersbesluit. De bestuursrechter beoordeelt immers aan de hand van de beroepsgronden of de uitkomst van de belangenafweging die ten grondslag ligt aan het besluit onevenredig is in verhouding tot de met dat besluit te dienen doelen.

Het betoog slaagt niet.

6.       Het college betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het een belangenafweging had moeten maken bij het bepalen van de locatie van de te reserveren parkeerplaatsen. Het college voert daartoe aan dat een verkeersbesluit pas wordt genomen zodra de procedure over de locatie van de laadpaal is afgerond. Dat er parkeerplaatsen moeten worden gereserveerd voor elektrisch laden, is evident, aangezien anders de praktische bruikbaarheid van de laadpaal teniet wordt gedaan. Omdat de laadpaal geschikt is voor het tegelijkertijd laden van twee auto’s, wordt uit het oogpunt van efficiëntie beleidsmatig altijd geopteerd voor het reserveren van twee laadplekken. In het verkeersbesluit moet alleen worden onderbouwd dat de reservering van twee plekken niet leidt tot onaanvaardbare verkeerseffecten. Als dat wel zo is, moet in het verkeersbesluit nader worden onderbouwd hoe dat wordt ondervangen. De locatiekeuze van de twee parkeerplaatsen wordt niet nogmaals getoetst en maakt geen deel uit van het verkeersbesluit.

6.1.    De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het college een belangenafweging had moeten maken bij de keuze voor de locatie van de parkeerplaatsen. In het verkeersbesluit heeft het college aangewezen welke parkeerplaatsen worden gereserveerd voor elektrische personenauto’s die gebruik maken van de laadpaal. De aanwijzing heeft plaatsgevonden conform de bij het besluit gevoegde situatietekening. Anders dan het college betoogt, is de locatieaanwijzing onderdeel van het besluit van 12 maart 2021. Conform artikel 21 van het Babw moet het college bij de keuze van de locatie van de parkeerplaatsen daarom de belangen van [wederpartij] tegen de betrokken verkeersbelangen afwegen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college zijn verantwoordelijkheid als bestuursorgaan bij het nemen van een verkeersbesluit heeft miskend door de vraag van de locatiekeuze geheel te laten bij de civielrechtelijke afweging die het college als grondeigenaar maakt bij de plaatsing van een laadpaal.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie

7.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. De rechtbank heeft het college terecht opgedragen een nieuw besluit te nemen.

Het besluit van 17 mei 2022

8.       Naar aanleiding van de aangevallen uitspraak heeft het college op 17 mei 2022 een nieuw besluit genomen. Het college heeft zich daarin op het standpunt gesteld dat er geen ruimte is voor een belangenafweging. De locatiebepaling van de parkeerplaatsen is direct gekoppeld aan de locatie van de laadpaal en de besluitvorming over de locatie van de laadpaal is al afgerond. Dat er parkeerplaatsen moeten worden gereserveerd voor elektrisch laden, is evident, aangezien de praktische bruikbaarheid van de laadpaal anders teniet wordt gedaan, aldus het college.

9.       Het besluit van 17 mei 2022 is, gelet op artikel 6:19 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:24 van die wet, van rechtswege onderwerp van dit geding. Dat wil zeggen dat van rechtswege beroep tegen dat besluit is ontstaan. [wederpartij] heeft bij brief van 26 juni 2022 gronden van beroep tegen dat besluit aangevoerd.

10.     [wederpartij] betoogt dat het college geen gehoor heeft gegeven aan de opdracht van de rechtbank, omdat het college in het besluit van 17 mei 2022 wederom geen belangenafweging heeft gemaakt, terwijl de rechtbank het college hiertoe wel opdracht heeft gegeven.

10.1.  Het betoog van [wederpartij] slaagt. De rechtbank heeft het college opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar van [wederpartij] te nemen. Het college moest een belangenafweging maken en daarbij de argumenten van [wederpartij] alsnog meenemen. Het college heeft dit ten onrechte nagelaten.

Conclusie

11.     Het beroep van [wederpartij] tegen het besluit van 17 mei 2022 is gegrond. Dat besluit wordt wegens strijd met artikel 3:2 en artikel 7:12, eerste lid, van de Awb vernietigd. Het college moet een nieuw besluit op het bezwaar van [wederpartij] nemen. De Afdeling zal het college daartoe een termijn stellen.

Judiciële lus

12.     Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit op bezwaar slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.

Proceskosten

13.     Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;

II.       verklaart het beroep van [wederpartij] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van IJsselstein van 17 mei 2022 gegrond;

III.      vernietigt dat besluit;

IV.      draagt het college van burgemeester en wethouders van IJsselstein op om binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;

V.       bepaalt dat tegen dat besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;

VI.      bepaalt dat van het college van burgemeester en wethouders van IJsselstein een griffierecht van € 548,00 wordt geheven.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. J.C.A. de Poorter  en mr. V.V. Essenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.

w.g. Verheij
voorzitter

w.g. Hazen
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2024

452-1033