Uitspraak 202201977/1/A2


Volledige tekst

202201977/1/A2.
Datum uitspraak: 22 mei 2024

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

het college van burgemeester en wethouders van IJsselstein,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden­Nederland van 7 februari 2022 in zaak nrs. 21/4055 en 21/4074 in het geding tussen:

1. [wederpartij sub 1]

2. [wederpartij 2A] en [wederpartij 2B]

en

het college.

Procesverloop

Bij besluit van 22 januari 2021 heeft het college twee parkeerplaatsen op het Herteveld in IJsselstein aangewezen als parkeergelegenheid voor het opladen van elektrische personenauto’s.

Bij besluiten van 24 augustus 2021 heeft het college de door [wederpartij sub 1] en door [wederpartij 2A] en [wederpartij 2B] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 7 februari 2022 heeft de rechtbank de door [wederpartij sub 1] en door [wederpartij 2A] en [wederpartij 2B] daartegen ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd, het college opgedragen om nieuwe besluiten op de bezwaren van [wederpartij sub 1] en van [wederpartij 2A] en [wederpartij 2B] te nemen, bepaald dat artikel 7:2, eerste lid, en artikel 7:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) daarbij buiten toepassing blijven en het besluit van 22 januari 2021 geschorst.

Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.

[wederpartij sub 1] en [wederpartij 2A] en [wederpartij 2B] hebben schriftelijke uiteenzettingen gegeven.

Bij besluiten van 8 maart 2022 heeft het college de bezwaren opnieuw ongegrond verklaard.

[wederpartij sub 1] en [wederpartij 2A] en [wederpartij 2B] hebben gronden van beroep tegen deze besluiten aangevoerd.

Het college heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 15 april 2024, waar het college, vertegenwoordigd door mr. J.J. Vogel, [wederpartij sub 1], vertegenwoordigd door mr. C.J.H. Delissen, advocaat te Nijmegen, en [wederpartij 2A] en [wederpartij 2B], vertegenwoordigd door mr. M.A.F. Beukema-Veldkamp, zijn verschenen.

Overwegingen

1.       Aan de besluiten van 24 augustus 2021 heeft het college onder meer ten grondslag gelegd dat het besluit van 22 januari 2021 is genomen ten behoeve van het waarborgen van optimale benutting van de openbare oplaadvoorziening, het waarborgen van de bruikbaarheid van de weg, het beperken van de door het verkeer veroorzaakte overlast, hinder en schade en  gevolgen voor het milieu en het bevorderen van een doelmatig of zuinig energieverbruik. Het college is niet op andere punten ingegaan, omdat die verband houden met de locatiekeuze van de laadpaal. Dat is bij het verkeersbesluit een vaststaand gegeven en is dus volgens het college niet iets om in de belangenafweging te betrekken.

Aangevallen uitspraak

2.       Volgens de rechtbank heeft het college in de besluiten van 24 augustus 2021 ten onrechte geen aandacht besteed aan de argumenten van [wederpartij sub 1] en [wederpartij 2A] en [wederpartij 2B] over de locatie van de parkeerplaatsen. Het college moet bij het nemen van een verkeersbesluit onder meer een afweging maken van de bij dat besluit betrokken belangen. Het college moet bekijken of de voor één of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit niet onevenredig zijn in verhouding tot de met dat besluit te dienen doelen. Het college miskent zijn verantwoordelijkheid als bestuursorgaan bij het nemen van een verkeersbesluit door de vraag van de locatiekeuze geheel te laten bij de civielrechtelijke afweging die het college als grondeigenaar heeft gemaakt bij de plaatsing van een laadpaal. Van omwonenden, zoals [wederpartij sub 1] en [wederpartij 2A] en [wederpartij 2B], kan niet worden gevergd dat zij zich tot de civiele rechter wenden met een vordering tot vaststelling van onrechtmatig overheidshandelen, om af te dwingen dat zij invloed kunnen uitoefenen op de locatiekeuze van een laadpaal, en daarmee indirect op de locatie van de daarvoor aan te wijzen parkeerplekken. Daarmee zou op onaanvaardbare wijze afbreuk worden gedaan aan de wettelijke systematiek rondom het nemen van verkeersbesluiten, waarbij door de wetgever is beoogd dat een afweging van alle relevante belangen plaatsvindt.

3.       De rechtbank is tot de conclusie gekomen dat aan de besluiten van 24 augustus 2021 zowel een zorgvuldigheidsgebrek als een motiveringsgebrek kleeft. De rechtbank heeft het college opdracht gegeven om een nieuwe belangenafweging te maken en de argumenten van [wederpartij sub 1] en [wederpartij 2A] en [wederpartij 2B] daarin mee te nemen. Het college zal daarvoor moeten afwegen of de gevolgen van de locatiekeuze van de aangewezen parkeerplaatsen voor [wederpartij sub 1] en [wederpartij 2A] en [wederpartij 2B] niet onevenredig zijn.

Hoger beroep en beoordeling

4.       Het college is het niet eens met de uitspraak van de rechtbank. In het hogerberoepschrift heeft het college twee gronden tegen die uitspraak aangevoerd. Op de zitting van de Afdeling heeft het college de eerste grond ingetrokken. De Afdeling zal hierna de tweede grond bespreken en afsluiten met een conclusie.

5.       Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het een belangenafweging had moeten maken bij het bepalen van de locatie van de te reserveren parkeerplaatsen. Het college voert daartoe aan dat een verkeersbesluit pas wordt genomen zodra de procedure over de locatie van de laadpaal is afgerond. Dat er parkeerplaatsen moeten worden gereserveerd voor elektrisch laden, is evident, aangezien anders de praktische bruikbaarheid van de laadpaal teniet wordt gedaan. Omdat de laadpaal geschikt is voor het tegelijkertijd laden van twee auto’s, wordt uit het oogpunt van efficiëntie beleidsmatig altijd geopteerd voor het reserveren van twee laadplekken. In het verkeersbesluit moet alleen worden onderbouwd dat de reservering van die twee plekken niet leidt tot onaanvaardbare verkeerseffecten. Als dat wel zo is, moet in het verkeersbesluit nader worden onderbouwd hoe dat wordt ondervangen. De locatiekeuze van de twee parkeerplaatsen wordt niet nogmaals getoetst en maakt geen deel uit van het verkeersbesluit.

5.1.    De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het college een belangenafweging had moeten maken bij de keuze voor de locatie van de parkeerplaatsen. In het verkeersbesluit heeft het college aangewezen welke parkeerplaatsen worden gereserveerd voor elektrische personenauto’s die gebruik maken van de laadpaal. De aanwijzing heeft plaatsgevonden conform de bij het besluit gevoegde situatietekening. Anders dan het college betoogt, is de locatieaanwijzing onderdeel van het besluit van 22 januari 2021. Conform artikel 21 van het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer moet het college bij de keuze van de locatie van de parkeerplaatsen daarom de belangen van [wederpartij sub 1] en [wederpartij 2A] en [wederpartij 2B] tegen de betrokken verkeersbelangen afwegen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college zijn verantwoordelijkheid als bestuursorgaan bij het nemen van een verkeersbesluit heeft miskend door de vraag van de locatiekeuze geheel te laten bij de civielrechtelijke afweging die het college als grondeigenaar maakt bij de plaatsing van een laadpaal.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie

6.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. De rechtbank heeft het college terecht opgedragen nieuwe besluiten te nemen.

De besluiten van 8 maart 2022

7.       Naar aanleiding van de aangevallen uitspraak heeft het college op 8 maart 2022 nieuwe besluiten genomen. Het college heeft zich daarin op het standpunt gesteld dat er geen ruimte is voor een belangenafweging. De locatiebepaling van de parkeerplaatsen is direct gekoppeld aan de locatie van  de laadpaal en de besluitvorming over de locatie van de laadpaal is al afgerond. Dat er parkeerplaatsen moeten worden gereserveerd voor elektrisch laden, is evident, aangezien de praktische bruikbaarheid van de laadpaal anders teniet wordt gedaan, aldus het college.

8.       De besluiten van 8 maart 2022 worden, gelet op artikel 6:19 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:24 van die wet, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding. Dat wil zeggen dat van rechtswege beroepen tegen die besluiten zijn ontstaan. [wederpartij sub 1] en [wederpartij 2A] en [wederpartij 2B] hebben gronden van beroep tegen die besluiten aangevoerd.

9.       [wederpartij sub 1] en [wederpartij 2A] en [wederpartij 2B] betogen dat het college geen gehoor heeft gegeven aan de opdracht van de rechtbank, omdat het college in de besluiten van 8 maart 2022 wederom geen belangenafweging heeft gemaakt, terwijl de rechtbank het college hiertoe wel opdracht heeft gegeven.

9.1.    De betogen van [wederpartij sub 1] en [wederpartij 2A] en [wederpartij 2B] slagen. De rechtbank heeft het college opgedragen nieuwe besluiten op de bezwaren van [wederpartij sub 1] en [wederpartij 2A] en [wederpartij 2B] te nemen. Het college moest een belangenafweging maken en daarbij de argumenten van [wederpartij sub 1] en [wederpartij 2A] en [wederpartij 2B] alsnog meenemen. Het college heeft dit ten onrechte nagelaten.

Conclusie

10.     De beroepen van [wederpartij sub 1] en [wederpartij 2A] en [wederpartij 2B] tegen de besluiten van 8 maart 2022 zijn gegrond. Die besluiten worden wegens strijd met artikel 3:2 en artikel 7:12, eerste lid, van de Awb vernietigd. Het college moet nieuwe besluiten op de bezwaren van [wederpartij sub 1] en [wederpartij 2A] en [wederpartij 2B] nemen. De Afdeling zal het college daartoe een termijn stellen.

Judiciële lus

11.     Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de  Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de nieuwe besluiten op bezwaar slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.

Proceskosten

12.     Het college moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;

II.       verklaart de beroepen van [wederpartij sub 1] en [wederpartij 2A] en [wederpartij 2B] tegen de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van IJsselstein van 8 maart 2022 gegrond;

III.      vernietigt die besluiten;

IV.     draagt het college van burgemeester en wethouders van IJsselstein

op om binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak nieuwe besluiten te nemen met inachtneming van deze

uitspraak;

V.      bepaalt dat tegen die besluiten slechts bij de Afdeling beroep kan

worden ingesteld;

VI.     veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van IJsselstein tot vergoeding van bij [wederpartij sub 1] in verband met de behandeling van het hoger beroep opkomen proceskosten tot een bedrag van € 2.187,50, volledig toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VII.     veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van IJsselstein tot vergoeding van bij [wederpartij 2A] en [wederpartij 2B] in verband met de behandeling van het hoger beroep opkomen proceskosten tot een bedrag van € 2.187,50, volledig toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VIII.    bepaalt dat van het college van burgemeester en wethouders van IJsselstein een griffierecht van € 548,00 wordt geheven.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. J.C.A. de Poorter en mr. V.V. Essenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.

w.g. Verheij
voorzitter

w.g. Hazen
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2024

452-1033