Uitspraak 202105306/1/A3


Volledige tekst

202105306/1/A3.
Datum uitspraak: 22 mei 2024

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellant B], wonend te [woonplaats] (Turkije),
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 23 juni 2021 in zaken nrs. 18/3050 en 18/3047 in de gedingen tussen:

[appellant A] en [appellant B]

en

de minister van Buitenlandse Zaken.

Procesverloop

Bij afzonderlijke besluiten van 11 januari 2018 heeft de minister de aanvragen van [appellant A] en [appellant B] om een Nederlands paspoort niet in behandeling genomen.

Bij afzonderlijke besluiten van 6 april 2018 heeft de minister de door [appellant A] en [appellant B] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Bij besluit van 30 oktober 2020 heeft de minister het besluit van 6 april 2018 dat gaat over de aanvraag van [appellant A] vervangen en het bezwaar wederom ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 23 juni 2021 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, de beroepen van [appellant A] en [appellant B] tegen het besluit van 6 april 2018, dat gaat over de aanvraag van [appellant B], en tegen het besluit van 30 oktober 2020, dat gaat over de aanvraag van [appellant A], ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en [appellant B] hoger beroep ingesteld.

De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 januari 2024, waar [appellant A], via videoverbinding en bijgestaan door mr. T.Y. Tsang, advocaat te Den Haag, en de minister, vertegenwoordigd door mr. M. Krikhaar, zijn verschenen.

Overwegingen

Wettelijk kader

1.       Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

Inleiding

2.       [appellant A] is geboren op [geboortedatum] 1969 in Turkije. Op 26 april 1994 heeft hij het Nederlanderschap verkregen en op 12 maart 1996 is hij getrouwd met [echtgenoot]. [appellant A] heeft voor het laatst op 12 mei 2005 een Nederlands paspoort verkregen, dat geldig was tot 12 mei 2010. Hij heeft van 20 oktober 2006 tot en met 20 oktober 2016 onafgebroken hoofdverblijf gehad in Turkije.

[appellant B] is geboren op [geboortedatum] 2007 en is de dochter van [appellant A] en [moeder]. Haar ouders zijn niet getrouwd en zij heeft door haar geboorte de Turkse nationaliteit verkregen. Zij heeft nooit de Nederlandse nationaliteit verkregen en heeft ook nooit in Nederland gewoond.

2.1.    Artikel 9, eerste lid, van de Paspoortwet vereist dat de aanvrager van een paspoort de Nederlandse nationaliteit heeft.

De minister heeft de paspoortaanvraag van [appellant A] niet in behandeling genomen omdat hij op 20 oktober 2016 van rechtswege het Nederlanderschap heeft verloren op grond van het destijds geldende artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: RWN).

De minister heeft de paspoortaanvraag van [appellant B] niet in behandeling genomen omdat zij de Nederlandse nationaliteit nooit heeft verkregen en daarom ook niet heeft verloren op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder d, van de RWN. Omdat zij niet uit een rechtsgeldig huwelijk van haar vader met haar moeder is geboren, kan zij volgens de minister het Nederlanderschap niet aan haar vader ontlenen.

De minister heeft vervolgens met de besluiten van 6 april 2018 de bezwaren van [appellant A] en [appellant B] ongegrond verklaard. Met het besluit van 30 oktober 2020 heeft de minister het besluit ten aanzien van [appellant A] vervangen en de gevolgen van het verlies van het Nederlanderschap van [appellant A] beoordeeld vanuit het oogpunt van het Unierecht. De minister heeft in dat besluit het bezwaar wederom ongegrond verklaard.

De uitspraak van de rechtbank

3.       Ten aanzien van de afwijzing van de paspoortaanvraag van [appellant A] heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, geoordeeld dat geen sprake is van stuiting van de tienjaartermijn, als bedoeld in artikel 15, eerst lid, aanhef en onder c, (oud) van de RWN. De brief van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: IND) van 1 juni 2010, waarop [appellant A] heeft gewezen, voldoet niet aan de voorwaarden van artikel 61 van het Besluit Verkrijging en Verlies Nederlanderschap (BVVN). De brief biedt volgens de rechtbank geen uitsluitsel over het bezit van het Nederlanderschap ten tijde van het verzenden van die brief.

Ten aanzien van de afwijzing van de paspoortaanvraag van [appellant B] heeft de rechtbank geoordeeld dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de erkenning van [appellant B] op 24 oktober 2007 door [appellant A] in Turkije naar Nederlands recht niet rechtsgeldig is. De erkenning is in strijd met de openbare orde, omdat [appellant A] op dat moment met een andere vrouw dan de moeder van [appellant B] was getrouwd. De minister is daarnaast niet bevoegd het Nederlanderschap van [appellant B] of het bestaan van ‘family life’ vast te stellen, aldus de rechtbank.

Het niet in behandeling nemen van de paspoortaanvraag van [appellant A]

4.       [appellant A] betoogt onder meer dat de rechtbank heeft miskend dat sprake is van stuiting van de termijn van 10 jaar. Hij wijst daarbij op de brief van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) van 1 juni 2010, waarin wordt bevestigd dat hij is genaturaliseerd. Dat deze verklaring niet zou voldoen aan de (formele) eisen van artikel 61 van het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap (hierna: BVVN), kan hem niet worden tegengeworpen, zo stelt hij.

4.1.    Ingevolge artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, van de RWN zoals dit luidde op 20 oktober 2016, verliest een meerderjarige het Nederlanderschap indien hij tevens een vreemde nationaliteit bezit en gedurende een ononderbroken periode van 10 jaar in het bezit van beide nationaliteiten zijn hoofdverblijf heeft buiten Nederland.

Ingevolge artikel 15, vierde lid, wordt de periode van 10 jaar gestuit door de verstrekking van een verklaring omtrent het bezit van het Nederlanderschap. In artikel 61 van het BVVN worden de eisen genoemd waaraan een dergelijke verklaring moet voldoen. Als verklaring als bedoeld in artikel 15, vierde lid, geldt onder meer een verklaring afgegeven door de Minister van Buitenlandse Zaken, waaruit blijkt dat de betrokkene Nederlander is.

4.2.    Bij brief van 24 mei 2010 heeft [appellant A] de IND verzocht om een verklaring Nederlanderschap dan wel een bewijs van naturalisatie. Hij schrijft in de brief dat hij Nederlander is en zijn paspoort wil verlengen dan wel een nieuw paspoort wil verkrijgen, omdat zijn huidig paspoort is verlopen. Gelet op deze context is de brief een verzoek om een afgifte van een verklaring, als bedoeld in artikel 15, vierde lid, van de RWN. Bij brief van 1 juni 2010 heeft de IND (namens de minister van Justitie) gereageerd op het verzoek. De IND heeft in die brief bevestigd dat [appellant A] bij Koninklijk Besluit van 26 april 1994 is genaturaliseerd. In het briefhoofd staat als onderwerp "Bewijs van verlening Nederlanderschap". Onbestreden is dat Bozkurt zich eerst tot de Nederlandse ambassade (die valt onder het ministerie van Buitenlandse Zaken) heeft gewend en op advies van de ambassade het verzoek heeft ingediend bij de IND. Gelet op het vorenstaande mocht [appellant A] ervan uitgaan dat de brief van de IND de door hem gevraagde verklaring behelsde. Onder deze omstandigheden, en gelet ook op de inhoud van de brief van de IND, stelt de Afdeling deze brief gelijk met een verklaring, als bedoeld in artikel 15, vierde lid, van de RWN.

Uit het voorgaande volgt dat met de brief van de IND van 1 juni 2010 de tienjaartermijn op grond artikel 15, vierde lid, (oud) van de RWN is gestuit, zodat [appellant A] op 20 oktober 2016 in bezit was van de Nederlandse nationaliteit. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, heeft de minister daarom ten onrechte geweigerd de aanvraag van [appellant A] voor een Nederlands paspoort in behandeling te nemen.

Het betoog slaagt.

Dit heeft tot gevolg dat de uitspraak van de rechtbank, voor zover die betrekking heeft op de paspoortaanvraag van [appellant A], moet worden vernietigd. De overige hogerberoepsgronden die zich richten tegen het buiten behandeling laten van die aanvraag, behoeven daarom geen bespreking.

Het niet in behandeling nemen van de paspoortaanvraag van [appellant B]

5.       [appellant B] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de erkenning van haar door haar vader op 24 oktober 2007 niet rechtsgeldig is. Er is geen strijd met de openbare orde en bovendien is sprake van ‘family life’ als bedoeld in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. De rechtbank had geen onderscheid mogen maken tussen erkenning van kinderen geboren uit een polygaam huwelijk en erkenning van kinderen geboren uit een overspelige relatie, aldus [appellant B].

5.1.    Uit het overgelegde Turkse uittreksel van het bevolkingsregister blijkt dat [appellant A] zijn dochter op 24 oktober 2007 in Turkije heeft erkend. Uit artikel 1:204, eerste lid, aanhef en onder e, van het Burgerlijk Wetboek zoals dat in 2007 luidde, volgt echter dat deze erkenning naar Nederlands recht nietig is, omdat [appellant A] destijds met een andere vrouw was getrouwd dan de moeder van zijn dochter. Dit is slechts anders indien de civiele rechter heeft vastgesteld dat aannemelijk is dat tussen [appellant A] en de moeder van [appellant B] een band bestaat of heeft bestaan, die in voldoende mate met een huwelijk op één lijn valt te stellen of dat tussen de [appellant A] en [appellant B] een nauwe persoonlijke betrekking bestaat. Van een dergelijke vaststelling door de civiele rechter is geen sprake. De minister heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat hij niet bevoegd is om in plaats van de civiele rechter voormelde band dan wel betrekking vast te stellen. De minister heeft zich eveneens terecht op het standpunt gesteld dat al hierom de erkenning naar Turks recht niet geldig was of is naar Nederlands recht, en dat [appellant B] dus ook niet door deze erkenning de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen. Nu niet is voldaan aan de eis van artikel 9, eerste lid, van de Paspoortwet dat aanvrager ten tijde van de paspoortaanvraag Nederlander is, heeft de minister de aanvraag van [appellant B] terecht niet in behandeling genomen.

Het betoog slaagt niet.

Slotsom

6.       Uit wat onder 4.2 is overwogen volgt dat het hoger beroep gegrond is en het besluit van 30 oktober 2020 voor vernietiging in aanmerking komt wegens strijd met artikel 15 (oud) van de RWN. Daardoor herleeft het besluit op bezwaar van 6 april 2018 ten aanzien van [appellant A]. Dat besluit komt op dezelfde gronden voor vernietiging in aanmerking als het besluit van 30 oktober 2020.

Dit betekent dat de uitspraak van de rechtbank moet worden vernietigd, voor zover daarbij is beslist op het beroep tegen de besluiten van 6 april 2018 en 30 oktober 2020. Voor het overige moet de uitspraak van de rechtbank worden bevestigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen de besluiten van 6 april 2018 en 30 oktober 2020 gegrond verklaren en die besluiten vernietigen.

Het vorenstaande betekent dat de minister een nieuw besluit op het bezwaar van [appellant A] moet nemen met inachtneming van deze uitspraak. De Afdeling zal daarvoor een termijn van zes weken stellen.

7.       De minister moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 23 juni 2021 in zaak nr. 18/3050 en 18/3047, voor zover daarbij is beslist op het beroep tegen de besluiten van de minister van Buitenlandse Zaken van 6 april 2018, kenmerk 0014/2018-NP, en 30 oktober 2020, kenmerk 0014/2018-NP;

III.      bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige;

IV.     verklaart het beroep tegen de onder II genoemde besluiten van 6 april 2018 en 30 oktober 2020 gegrond;

V.      vernietigt die besluiten;

VI.     draagt de minister van Buitenlandse Zaken op om binnen zes weken na verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van [appellant A] tegen het besluit van 11 januari 2018, kenmerk

CS-RD-2018-0034, en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;

VII.     veroordeelt de minister van Buitenlandse Zaken tot vergoeding van bij [appellant A] en [appellant B] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.937,50, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VIII.    gelast dat de minister van Buitenlandse Zaken aan [appellant A] en [appellant B] het door hen voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 440,00 vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. R. Uylenburg, voorzitter, en mr. A. Kuijer en mr. M. den Heyer, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, griffier.

w.g. Uylenburg
voorzitter

w.g. Van der Maesen de Sombreff
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2024

190-1013

BIJLAGE

Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden

Artikel 8

1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.

[…]

Burgerlijk Wetboek

Artikel 1:204 (oud)

1. De erkenning is nietig, indien zij is gedaan:

[…]

e. door een op het tijdstip van de erkenning met een andere vrouw gehuwd man, tenzij de rechtbank heeft vastgesteld dat aannemelijk is dat tussen de man en de moeder een band bestaat of heeft bestaan die in voldoende mate met een huwelijk op één lijn valt te stellen of dat tussen de man en het kind een nauwe persoonlijke betrekking bestaat;

[…]

Paspoortwet

Artikel 9

1. Iedere Nederlander heeft binnen de grenzen bij deze wet bepaald, recht op een nationaal paspoort, geldig voor tien jaren en voor alle landen.

[…]

Rijkswet op het Nederlanderschap

Artikel 15 (oud)

1. Het Nederlanderschap gaat voor een meerderjarige verloren:

[…]

c. indien hij tevens een vreemde nationaliteit bezit en tijdens zijn meerderjarigheid gedurende een ononderbroken periode van tien jaar in het bezit van beide nationaliteiten zijn hoofdverblijf heeft buiten Nederland, Aruba, Curaçao en Sint Maarten, en buiten de gebieden waarop het Verdrag betreffende de Europese Unie van toepassing is, anders dan in een dienstverband met Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten dan wel met een internationaal orgaan waarin het Koninkrijk is vertegenwoordigd, of als echtgenoot van of als ongehuwde in een duurzame relatie samenlevend met een persoon in een zodanig dienstverband;

[…]

4. De periode, bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt gestuit door de verstrekking van een verklaring omtrent het bezit van het Nederlanderschap dan wel van een reisdocument of Nederlandse identiteitskaart in de zin van de Paspoortwet. Vanaf de dag der verstrekking begint een nieuwe periode van tien jaren te lopen.

Artikel 16

1. Het Nederlanderschap gaat voor een minderjarige verloren:

[…]

d. indien zijn vader of moeder het Nederlanderschap verliest ingevolge artikel 15, eerste lid, onder b, c of d, of ingevolge artikel 15A;

Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap

Artikel 61

1. Als verklaring omtrent het bezit van het Nederlanderschap, bedoeld in artikel 15, vierde lid van de Rijkswet en in artikel V, tweede lid van de Rijkswet van 21 december 2000, Stb. 618, tot wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap met betrekking tot de verkrijging, de verlening en het verlies van het Nederlanderschap, geldt:

a. de onherroepelijke rechterlijke beschikking waarbij het Nederlanderschap is vastgesteld;

b. een uittreksel uit de basisadministratie, waaruit blijkt dat de betrokkene als Nederlander is aangemerkt; of

c. een verklaring afgegeven door Onze Minister van Buitenlandse Zaken, waaruit blijkt dat de betrokkene Nederlander is.

[…]