Uitspraak 202300657/1/A2


Volledige tekst

202300657/1/A2.
Datum uitspraak: 22 mei 2024

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats],
appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 13 december 2022 in zaak nr. 21/5952 in het geding tussen:

[appellante]

en

het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad).

Procesverloop

Bij besluit van 3 mei 2021 heeft de raad de aanvraag van [appellante] om de toevoeging met kenmerk 3LE2770 afgewezen.

Bij besluit van 12 augustus 2021 heeft de raad het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 13 december 2022 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

De raad heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 april 2024, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. M.J.G. Schroeder, advocaat te Den Haag, en de raad, vertegenwoordigd door mr. C.W. Wijnstra, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       Artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: Wrb) luidt:

"Rechtsbijstand wordt niet verleend indien:

e. het rechtsbelang waarop de aanvraag betrekking heeft, de uitoefening van een zelfstandig beroep of bedrijf betreft, tenzij:

1o. voortzetting van het beroep of bedrijf voorzover het niet in de vorm van een rechtspersoon wordt gevoerd, afhankelijk is van het resultaat van de aangevraagde rechtsbijstand;

2°. het beroep of bedrijf ten minste één jaar geleden is beëindigd, de aanvrager in eerste aanleg als verweerder bij een procedure is betrokken of betrokken is geweest en de kosten van rechtsbijstand niet op andere wijze kunnen worden vergoed."

2.       [appellante] heeft de toevoeging met kenmerk 3LE2770 aangevraagd voor een beroepsprocedure tegen de afwijzing van een aanvraag om een toevoeging voor een civiele procedure met kenmerk 3KU1538. [appellante] heeft in die civiele procedure een schadevergoeding van € 70.000,00 gevorderd van de verhuurder van het pand waarin haar brasserie gehuisvest was. De raad heeft de aanvraag om de toevoeging met kenmerk 3KU1538 bij besluit van 6 augustus 2020 afgewezen omdat het een bedrijfsmatig rechtsbelang betreft en de uitzonderingen van artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, 1o en 2o, van de Wrb niet van toepassing zijn. Bij uitspraak van 21 april 2021 (in zaak nr. 20/6054) heeft de rechtbank vastgesteld dat niet in geschil is dat sprake is van een bedrijfsmatig rechtsbelang en geoordeeld dat de raad zijn besluit van 6 augustus 2020 onvoldoende heeft gemotiveerd wat betreft de uitzondering onder 1o (hierna: de uitspraak van 21 april 2021). Daarna heeft de raad bij besluit van 7 juni 2021 alsnog de toevoeging met kenmerk 3KU1538 verleend.

3.       Onder verwijzing naar de uitspraak van 21 april 2021 heeft de raad in het besluit van 12 augustus 2021 geconcludeerd dat ook de aanvraag om de toevoeging met kenmerk 3LE2770 een bedrijfsmatig rechtsbelang betreft.  Verder is de uitzondering onder 1o in de aanvraag om een toevoeging met kenmerk 3LE2770 niet van toepassing omdat het financieel belang bestaat uit de vergoeding van de verleende rechtsbijstand. De raad gaat namelijk, volgens zijn beleid in de werkinstructie Bedrijfsmatig handelen, ervan uit dat een bedrijf niet afhankelijk is van een bedrag onder € 5.000,00. De raad heeft er verder op gewezen dat bij iedere aanvraag om een toevoeging telkens afzonderlijk beoordeeld moet worden of het voortbestaan van de onderneming afhankelijk is van de rechtsbijstand.

Beoordeling van het hoger beroep

Het bedrijfsmatig rechtsbelang

4.       [appellante] voert aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat een geschil over het verlenen van een toevoeging nooit een bedrijfsmatig rechtsbelang betreft.

4.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 26 april 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1662, onder 4.1) is voor de beantwoording van de vraag of artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wrb toepassing vindt, bepalend of het rechtsbelang waarop de aanvraag betrekking heeft ziet op een belang dat is ontstaan in het kader van de uitoefening van een zelfstandig beroep of bedrijf.

4.2.    De Afdeling ziet niet in waarom van dit uitgangspunt zou moeten worden afgeweken als de aanvraag om een toevoeging ziet op het verlenen van een andere toevoeging. De oorsprong van het geschil waarop de toevoeging met kenmerk 3KU1538 zag, is, zoals vast is komen te staan met de uitspraak van 21 april 2021, het zelfstandig bedrijf van [appellante]. De rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat de aanvraag om de toevoeging met kenmerk 3LE2770 een bedrijfsmatig rechtsbelang betreft.

4.3.    Het betoog slaagt niet.

De uitzonderingen onder 1o en 2o

5.       [appellante] betoogt, subsidiair, over de uitzondering onder 1o, dat de rechtbank niet heeft onderkend dat haar zelfstandig bedrijf, net zoals het geval was bij de toevoeging met kenmerk 3KU1538, afhankelijk is van het verlenen van de toevoeging met kenmerk 3LE2770. Volgens [appellante] was de toevoeging met kenmerk 3LE2770 voor de bestuursrechtelijke procedure nodig om de toevoeging met kenmerk 3KU1538 te verkrijgen ten behoeve van de civiele procedure waarmee zij € 70.000,00 heeft gekregen voor het voortzetten van haar bedrijf. Ook heeft de rechtbank niet onderkend dat haar bedrijf ten minste één jaar geleden is beëindigd en de uitzondering onder 2o van toepassing is.

5.1.    Niet in geschil is dat, op basis van de aangevraagde toevoeging met kenmerk 3LE2770, [appellante] minder dan € 5.000,00 vergoed zou krijgen van de verleende rechtsbijstand door haar gemachtigde.

5.2.    Naar het oordeel van de Afdeling maakt het gegeven dat het rechtsbelang hetzelfde is als bij de toevoeging met kenmerk 3KU1538 niet dat de beoordeling van de uitzondering onder 1o ook hetzelfde is. De raad heeft er in dat kader terecht op gewezen dat bij iedere aanvraag afzonderlijk beoordeeld moet worden of het voortbestaan van de onderneming afhankelijk is van de verleende rechtsbijstand. In navolging van de raad heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het financieel belang in dit geval minder is dan € 5.000,00. De Afdeling stelt daarbij vast dat ten tijde van het besluit van 12 augustus 2021 de toevoeging met kenmerk 3KU1538 al verleend was, zodat het financieel belang bij de toevoeging met kenmerk 3LE2770 op dat moment beperkt was tot de kostenvergoeding van verleende rechtsbijstand onder € 5.000,00.

Het betoog slaagt niet.

5.3.    De rechtbank heeft ook terecht geoordeeld dat de uitzondering onder 2o niet van toepassing is omdat [appellante] in eerste aanleg niet als verweerder betrokken is geweest, nog daargelaten dat niet vaststaat dat het bedrijf ten minste één jaar geleden is beëindigd. De Afdeling stelt vast dat [appellante] eiser was in eerste aanleg in de civiele procedure. De Afdeling gaat niet mee in het op de zitting gevoerde betoog van [appellante] dat een eiser in eerste aanleg onder omstandigheden gezien moet worden als de verweerder in eerste aanleg als bedoeld in de uitzondering onder 2o. De tekst van het begrip "verweerder in eerste aanleg" onder 2o is duidelijk en een "eiser in eerste aanleg" kwalificeert niet als zodanig. Daar komt bij dat voor de door [appellante] bepleite ruime uitleg te minder aanleiding is, nu het een uitzondering betreft op de hoofdregel dat voor een bedrijfsbelang geen toevoeging wordt verstrekt. De gronden die [appellante] heeft aangevoerd over het moment van beëindiging van haar bedrijf heeft de rechtbank daarom terecht niet besproken.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie

6.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.

7.       De raad hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, griffier.

w.g. Polak
lid van de enkelvoudige kamer

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2024

154-1100