Uitspraak 202200190/1/V1


Volledige tekst

202200190/1/V1.
Datum uitspraak: 7 mei 2024

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 16 december 2021 in zaak nr. NL21.7915 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 17 september 2020 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.

Bij besluit van 23 april 2021 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 16 december 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. B. Aydin, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Bij besluit van 22 januari 2024 heeft de staatssecretaris het bezwaar van de vreemdeling tegen het besluit van 17 september 2020 gedeeltelijk gegrond verklaard en het verzoek van de vreemdeling om toepassing te geven aan het driejarenbeleid, ingewilligd.

De vreemdeling heeft hierop desgevraagd gereageerd.

Overwegingen

Inleiding

1.       De vreemdeling, met de Turkse nationaliteit, heeft een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als beperking ‘arbeid als zelfstandige’, voor het verrichten van stukadoorwerkzaamheden. De staatssecretaris heeft de aanvraag van de vreemdeling afgewezen, omdat de stukken die de vreemdeling heeft overgelegd, waaronder een ondernemingsplan, onvoldoende zijn om advies te vragen aan de minister van Economische Zaken en Klimaat over de vraag of die arbeid een wezenlijk Nederlands belang dient.

2.       De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom de stukken die de vreemdeling heeft overgelegd, onvoldoende zijn om advies te vragen aan de minister. De vreemdeling heeft verder, volgens de rechtbank, ter zitting deugdelijke verklaringen gegeven over onduidelijkheden in de stukken die hij heeft overgelegd. Ten slotte heeft de rechtbank overwogen dat de staatssecretaris de hoorplicht heeft geschonden.

Hoger beroep

3.       De staatssecretaris betoogt in zijn eerste grief terecht dat hij zich, anders dan de rechtbank heeft overwogen, deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling niet aan het documentatievereiste heeft voldaan.

3.1.    Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 23 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1326, onder 4, mag de staatssecretaris verlangen dat een vreemdeling de volgens paragraaf B6/4.5 van de Vc 2000 vereiste stukken overlegt, zoals een ondernemingsplan met een markt- en concurrentieanalyse toegespitst op de eigen dienst, als hij daarover redelijkerwijs de beschikking kan krijgen, voordat de staatssecretaris de aanvraag van een vreemdeling aan de minister voor advies voorlegt.

3.1.1. De staatssecretaris voert terecht aan dat hij in het besluit van 17 september 2020, anders dan de rechtbank heeft overwogen, de overeenkomsten van opdracht en de gegevens ter onderbouwing van de competenties van de vreemdeling heeft genoemd bij de opsomming van de stukken die de vreemdeling in de aanvraagfase heeft overgelegd. Verder heeft de staatssecretaris op pagina 5 en 6 van het besluit die stukken bij zijn beoordeling betrokken. Hij heeft aan die stukken alleen niet de waarde toegekend die de vreemdeling daaraan toegekend wil zien. De staatssecretaris klaagt hierbij terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de overeenkomsten van opdracht concreet zijn, omdat erin staat wat het uurloon van de vreemdeling is en dat erin staat voor welke periode de overeenkomst geldt. De staatssecretaris voert hierover terecht aan dat die overeenkomsten niet concreet zijn, omdat uit die overeenkomsten niet blijkt wat de totale aard en de omvang van die opdrachten is geweest, zoals de staatssecretaris ook heeft vermeld in het besluit van 17 september 2020. De rechtbank heeft nagelaten dit standpunt van de staatssecretaris te toetsen.

3.1.2. Verder heeft de staatssecretaris in het besluit van 23 april 2021 opgesomd dat de vreemdeling in bezwaar facturen heeft overgelegd, maar zich hierbij terecht op het standpunt gesteld dat deze facturen niet gespecificeerd zijn in omvang naar tijd en geld. In de facturen staat namelijk alleen dat de vreemdeling werkzaamheden heeft verricht, zonder dat duidelijk is hoeveel werk de vreemdeling daarvoor heeft verricht. Verder blijkt uit de drie bankafschriften die de vreemdeling in bezwaar heeft overgelegd niet dat zakelijke transacties hebben plaatsgevonden en dat de vreemdeling materiaal heeft ingekocht, zoals de staatssecretaris terecht betoogt. Op die afschriften staat immers alleen een eenmalige bij- en afschrijving van vijf euro. De staatssecretaris heeft dit bevreemdend mogen vinden. Verder heeft de vreemdeling in beroep nog bankafschriften overgelegd, maar die afschriften dateren grotendeels van na het besluit van 23 april 2021, zodat de staatssecretaris die niet meer bij zijn beoordeling heeft kunnen betrekken.

3.1.3. De rechtbank heeft ten slotte ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris ten onrechte aan zijn besluit ten grondslag heeft gelegd dat de vreemdeling geen openingsbalans heeft overgelegd. De staatssecretaris heeft immers in de besluiten van 17 september 2020 en 23 april 2021 op dit punt alleen aan zijn besluit ten grondslag gelegd dat op de balans die de vreemdeling heeft overgelegd geen datum staat.

Ook heeft de staatssecretaris, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet aan zijn besluit ten grondslag gelegd dat de vreemdeling geen kasboek heeft bijgehouden van de contante geldstromen binnen zijn onderneming. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 23 april 2021 immers alleen op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet heeft onderbouwd dat zijn verkoopfacturen contant zijn betaald, omdat hij daarvan geen administratie heeft overgelegd. De staatssecretaris mag immers van de vreemdeling eisen dat hij inzicht kan geven in de geldstromen binnen zijn onderneming.

3.2.    De staatssecretaris betoogt ten slotte in zijn eerste grief dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de vreemdeling met zijn verklaringen op de zitting in beroep de onduidelijkheden over de stukken die hij heeft overgelegd niet heeft weggenomen.

3.2.1. De staatssecretaris voert terecht aan dat de vreemdeling met het vertaalde document van een Turkse socialezekerheidsinstantie en de certificaten die hij bij zijn aanvraag heeft overgelegd, zijn competenties niet heeft onderbouwd. In het document van de socialezekerheidsinstantie staat weliswaar dat de vreemdeling heeft gewerkt en waar hij heeft gewerkt, maar er staat niet welke werkzaamheden hij heeft verricht. Verder gaan de certificaten van de vreemdeling over andere beroepen dan waarvoor de vreemdeling nu arbeid in Nederland wil verrichten, zoals muurbouwer, dakdekker, ijzervlechter, vormgieter en houtvormer. Dat de vreemdeling ter zitting heeft gesteld dat zijn eerdere werkervaring gerelateerd is aan de stukadoorwerkzaamheden die hij wil gaan verrichten, klopt dan ook niet.

3.2.2. Ook met haar verwijzing naar de toelichting van de vreemdeling ter zitting dat hij pas na een gesprek met de bank zijn zakelijke rekening in februari 2021 heeft kunnen openen, heeft de rechtbank niet onderkend dat de vreemdeling in bezwaar al bankafschriften heeft overgelegd van diezelfde rekening over de periode 1 januari 2020 tot en met 28 februari 2021, zoals de staatssecretaris terecht aanvoert.

3.2.3. De staatssecretaris betoogt verder terecht dat hij niet aan zijn besluit ten grondslag heeft gelegd dat de vreemdeling geen investeringsbegroting heeft overgelegd. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 17 september 2020 alleen op het standpunt gesteld dat het opmerkelijk is dat de vreemdeling in zijn investeringsbegroting niets heeft opgenomen over aangeschafte of gehuurde vervoersmiddelen en aangeschaft gereedschap en materiaal, terwijl uit de overeenkomsten van opdrachten volgt dat de vreemdeling hiervan wel gebruikmaakt. De stelling van de vreemdeling ter zitting dat hij met collega’s meerijdt, laat onverlet dat hij geen verklaring heeft gegeven waarom hij in zijn investeringsbegroting niets heeft opgenomen over gereedschap en materialen.

3.2.4. Ten slotte heeft de vreemdeling ter zitting geen deugdelijke verklaring gegeven waarom zijn bedrijf met andere contactgegevens staat ingeschreven in het register van de Kamer van Koophandel dan op zijn verkoopfacturen en overeenkomsten van opdrachten staat. De stelling dat hij met de contactgegevens van een ander stukadoorsbedrijf, dat tevens zijn opdrachtgever is, staat ingeschreven, omdat dat bedrijf hem helpt met de Nederlandse taal, is onvoldoende.

3.3.    Dit alles leidt tot het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom de stukken die de vreemdeling heeft overgelegd, onvoldoende zijn om advies te vragen aan de minister.

De grief slaagt.

Hoorplicht

4.       De staatssecretaris klaagt in zijn tweede grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij de hoorplicht heeft geschonden, omdat de staatssecretaris tijdens een hoorzitting de vreemdeling nog had kunnen vragen om een toelichting op de stukken die hij heeft overgelegd.

4.1.    Zoals volgt uit de uitspraak van 6 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2557, onder 4.2, ligt horen voor de staatssecretaris in beginsel minder in de rede als een Turkse vreemdeling die in Nederland verblijf wil om arbeid te verrichten als zelfstandig ondernemer, niet de in bijlage 8aa, behorend bij artikel 3.20a, vierde lid, van het VV 2000, genoemde stukken heeft overgelegd en ook geen verklaring heeft gegeven waarom hij daarover niet de beschikking kan krijgen. Niettemin moet de staatssecretaris, ook als een vreemdeling de vereiste informatie niet of niet volledig heeft overgelegd, steeds beoordelen of een hoorzitting uitkomst kan bieden om de ontbrekende informatie alsnog boven tafel te krijgen. Dat zou bijvoorbeeld het geval kunnen zijn als een vreemdeling eenvoudig de ontbrekende informatie op of vlak na een hoorzitting kan geven, een vreemdeling in bezwaar al een mogelijk steekhoudende verklaring heeft gegeven voor het niet kunnen overleggen van bepaalde stukken of als onduidelijkheid bestaat over de waardering van een of meer overgelegde stukken.

4.2.    In het besluit van 17 september 2020 heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet de vereiste documenten bij zijn aanvraag heeft overgelegd. De staatssecretaris heeft vervolgens een aantal voorbeelden genoemd van stukken die nog ontbreken, zoals een ondernemingsplan toegespitst op het eigen product of de eigen dienst, concrete overeenkomsten van opdracht, gegevens ter onderbouwing van de competenties van de ondernemer, een BTW-aangifte van het tweede kwartaal van 2020, gespecificeerde verkoopfacturen, inkoopfacturen en bankafschriften van de zakelijke rekening van de vreemdeling. De vreemdeling heeft in bezwaar weliswaar stukken overgelegd, zoals in- en verkoopfacturen, BTW-aangiftes en bankafschriften, maar de vreemdeling heeft geen nieuw of aanvullend ondernemingsplan overgelegd en geen verklaring gegeven waarom hij niet méér van de gevraagde stukken over kan leggen. Hij heeft dus nagelaten voor de besluitvorming essentiële informatie over te leggen of uit te leggen waarom die informatie ontbreekt. Gelet op de motivering van het besluit van 17 september 2020 en wat de vreemdeling daartegen in bezwaar heeft aangevoerd, mocht de staatssecretaris in dit geval afzien van horen in bezwaar.

De grief slaagt.

Conclusie

5.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig wat de staatssecretaris verder aanvoert te bespreken.

6.       Op 12 juni 2023 heeft de vreemdeling bij de staatssecretaris verzocht om toepassing van het driejarenbeleid en laten weten dat hij afziet van een verdere inhoudelijke beoordeling van zijn bezwaar tegen het besluit van 17 september 2020. Bij besluit van 22 januari 2024 heeft de staatssecretaris het bezwaar van de vreemdeling tegen het besluit van 17 september 2020 gedeeltelijk gegrond verklaard, het verzoek om toepassing te geven aan het driejarenbeleid ingewilligd en aan hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘arbeid als zelfstandige’ verleend met als ingangsdatum 11 juni 2023. Het verzoek van de vreemdeling tot vergoeding van de proceskosten in bezwaar heeft de staatssecretaris afgewezen. De vreemdeling heeft desgevraagd aan de Afdeling laten weten dat hij zich in het besluit van 22 januari 2024 kan vinden. De vreemdeling heeft dan ook geen belang meer bij een beoordeling van de beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.

6.1.    Het beroep is niet-ontvankelijk.

7.       De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 16 december 2021 in zaak nr. NL21.7915;

III.      verklaart het beroep niet-ontvankelijk.

Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg, voorzitter, en mr. M. Soffers en mr. J.M. Willems, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.

w.g. Verburg
voorzitter

w.g. Verbeek
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 7 mei 2024

382-977