Uitspraak 202107474/1/V1


Volledige tekst

202107474/1/V1.
Datum uitspraak: 6 mei 2024

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 2 november 2021 in zaak nr. 20/8577 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 16 januari 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.

Bij besluit van 18 november 2020 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 2 november 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. B. Aydin, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling heeft een nader stuk ingediend.

Overwegingen

1.       Wat de vreemdeling in zijn eerste twee grieven aanvoert, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat de grieven geen vragen bevatten die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).

1.1.    Die grieven gaan namelijk over een rechtsvraag die eerder door de Afdeling is beantwoord (uitspraak van 26 augustus 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2058, onder 6.1 en 6.2, over de adviespraktijk van de minister van Economische Zaken en Klimaat over de vraag of de arbeid van een Turkse vreemdeling een wezenlijk Nederlands belang dient). De grieven bieden geen reden hierover in dit geval anders te oordelen.

2.       De vreemdeling klaagt in zijn derde en vierde grief terecht over het oordeel van de rechtbank dat de staatssecretaris hem niet heeft hoeven laten reageren op het tweede advies van de minister en dat de staatssecretaris de hoorplicht niet heeft geschonden. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1918, onder 5 tot en met 5.2, is het uitgangspunt dat de staatssecretaris een vreemdeling hoort in bezwaar en moet hij terughoudend omgaan met uitzonderingen op zijn hoorplicht. De zaak gaat over de vraag of de vreemdeling voldoende stukken heeft overgelegd om zijn aanvraag voor advies voor te leggen aan de minister. Gelet op de stukken die de vreemdeling in bezwaar heeft overgelegd en op het gegeven dat de staatssecretaris de minister in bezwaar voor een tweede keer om advies heeft gevraagd, kon de staatssecretaris in dit geval redelijkerwijs niet tot het oordeel komen dat het bezwaar kennelijk ongegrond was zonder de vreemdeling in de gelegenheid te stellen te worden gehoord. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

De grieven slagen.

3.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond en het besluit van 18 november 2020 wordt vernietigd. De staatssecretaris moet een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar nemen en de vreemdeling daarvoor horen. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 2 november 2021 in zaak nr. 20/8577;

III.      verklaart het beroep gegrond;

IV.     vernietigt het besluit van 18 november 2020, V-[…];

V.      veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.625,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VI.     gelast dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan de vreemdeling het door hem voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 448,00 vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg, voorzitter, en mr. M. Soffers en mr. J.M. Willems, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.

w.g. Verburg
voorzitter

w.g. Verbeek
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 6 mei 2024

382-977