Uitspraak 202300579/4/A2


Volledige tekst

202300579/4/A2.
Datum uitspraak: 8 mei 2024

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op een verzoek om schadevergoeding van:

[verzoekster], gevestigd te [plaats],
verzoekster.

Procesverloop

Bij besluit van 4 oktober 2017 heeft het college aan [verzoekster] twee bestuurlijke boetes opgelegd van in totaal € 41.000,00.

Bij besluit van 12 oktober 2020 heeft het college het door [verzoekster] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 23 december 2022, in zaak nr. 20/6052, heeft de rechtbank Amsterdam het door [verzoekster] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft [verzoekster] hoger beroep ingesteld.

Bij besluit van 24 oktober 2023 heeft het college het besluit van 4 oktober 2017 ingetrokken.

Bij brief van 15 november 2023 heeft [verzoekster] het hoger beroep ingetrokken en verzocht om schadevergoeding.

De Afdeling heeft de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (hierna: de Staat) aangemerkt als partij in deze procedure.

De Afdeling heeft met toepassing van artikel 8:57, eerste en derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) bepaald dat nader onderzoek op een zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Inleiding

1.       Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

2.       Bij de intrekking van het hoger beroep, heeft [verzoekster] verzocht om schadevergoeding en proceskostenveroordeling. Bij deze uitspraak beslist de Afdeling op het verzoek om schadevergoeding en bij andere uitspraak van vandaag, ECLI:NL:RVS:2024:1846, beslist zij op het verzoek om proceskostenveroordeling.

Terugbetaling van de boetes

3.       [verzoekster] heeft verzocht om terugbetaling van het betaalde deel van de boetes met wettelijke rente. Aangezien het college bij het besluit van 24 oktober 2023 de boeteopleggingen van 4 oktober 2017 heeft ingetrokken bestaat geen grondslag voor het betalen van de boetes. Het college is reeds hierom gehouden het door [verzoekster] betaalde deel van de boetes aan haar terug te betalen. Gelet op artikel 4:102, eerste lid en vierde lid, van de Awb is het college daarbij tevens de wettelijke rente over dat bedrag verschuldigd. Voor het toekennen van dit bedrag in de vorm van een schadevergoeding is daarom geen plaats.

Schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn

4.       [verzoekster] heeft daarnaast verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM).

5.       Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 7 oktober 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BJ9526), is de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM overschreden, indien de duur van de totale procedure te lang is. Voor de beslechting van een geschil over een punitieve sanctie in hoger beroep, geldt als uitgangspunt dat een termijn van vier jaar redelijk is. De termijn vangt aan op het moment waarop een handeling wordt verricht waaraan de betrokkene in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem een procedure inzake een punitieve sanctie in gang wordt gezet. In dit geval is dat op het moment dat het college zijn voornemen tot de boeteopleggingen kenbaar heeft gemaakt op 9 augustus 2017. De termijn in deze zaak is beëindigd met de intrekking van de boeteopleggingen op 24 oktober 2023. Dat betekent dat de redelijke termijn van vier jaar met twee jaar, twee maanden en vijftien dagen is overschreden. Van bijzondere omstandigheden die een langere behandelingsduur rechtvaardigen is niet gebleken. Dit betekent dat [verzoekster] in aanmerking komt voor vergoeding van de door haar geleden immateriële schade. Daarbij wordt volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 26 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:604) uitgegaan van een tarief van € 500,00 per zes maanden dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij de overschrijding naar boven wordt afgerond. [verzoekster] heeft daarom recht op een schadevergoeding van € 2.500,00.

6.       Bij de toerekening van de termijnoverschrijding in punitieve zaken en de daarvoor toe te kennen schadevergoeding, geldt voor zowel de bestuurlijke fase als ook voor de beroepsfase dat deze onredelijk lang is als de duur daarvan meer dan een jaar in beslag heeft genomen. Vanaf het kenbaar maken van het voornemen om de boetes op te leggen op 9 augustus 2017 tot aan het besluit op bezwaar van 12 oktober 2020, zijn drie jaar, twee maanden en drie dagen verstreken. Dat betekent dat de procedure bij het college, afgerond op hele maanden, 26 maanden te lang heeft geduurd. Vanaf het instellen van het beroep op 18 november 2020, tot aan de uitspraak van de rechtbank op 23 december 2022, zijn twee jaar, een maand en vijf dagen verstreken. Dat betekent dat de procedure bij de rechtbank, afgerond op hele maanden, 13 maanden te lang heeft geduurd. De overschrijding van de redelijke termijn wordt daarom voor 26/39 deel toegerekend aan het college en voor 13/39 deel aan de rechtbank. De veroordeling tot vergoeding van de schade van [verzoekster] wordt naar evenredigheid uitgesproken ten laste van het college en de Staat; het college wordt veroordeeld tot betaling van € 1.666,67 en de Staat tot betaling van € 833,33.

Slotsom

7.       De Afdeling zal het college en de Staat veroordelen tot schadevergoeding wegens het overschrijden van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM.

8.       Het college en de Staat moeten de proceskosten vergoeden die [verzoekster] heeft gemaakt in verband met het verzoek om schadevergoeding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        wijst het verzoek om schadevergoeding toe;

II.       veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam om aan [verzoekster] een vergoeding voor immateriële schade van € 1.666,67 wegens overschrijding van de redelijke termijn te betalen;

III.      veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) om aan [verzoekster] een vergoeding voor immateriële schade van € 833.33 wegens overschrijding van de redelijke termijn te betalen;

IV.     veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam tot vergoeding van [verzoekster] in verband met het verzoek om schadevergoeding opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 218,75, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

V.      veroordeelt Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van [verzoekster] in verband met het verzoek om schadevergoeding opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 218,75, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. J.Th. Drop, voorzitter, en mr. C.C.W. Lange en mr. A.B. Blomberg, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.K. van de Riet, griffier.

w.g. Drop
voorzitter

w.g. Van de Riet
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2024

994

BIJLAGE - Wettelijk kader

Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden

Artikel 6

1. Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging heeft een ieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. […]

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 4:102

1. Indien een betaling aan het bestuursorgaan is geschied op grond van een beschikking die in bezwaar of in beroep is gewijzigd of vernietigd, is het bestuursorgaan over de termijn tussen de betaling en de terugbetaling wettelijke rente verschuldigd over het te veel betaalde bedrag.

[…]

4. Dit artikel is van overeenkomstige toepassing indien het bestuursorgaan de beschikking tot betaling met terugwerkende kracht wijzigt of intrekt.