Uitspraak 202300506/1/R1


Volledige tekst

202300506/1/R1.
Datum uitspraak: 8 mei 2024

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant] en anderen, allen wonend te Limmen, gemeente Castricum,
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord­Holland van 16 december 2022 in zaak nr. 21/2715 in het geding tussen:

[appellant] en anderen,

en

het college van burgemeester en wethouders van Castricum.

Procesverloop

Bij besluit van 26 april 2021 heeft het college aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning verleend voor de bouw van een woning op het perceel [locatie 1] te Limmen (hierna: het perceel).

Bij uitspraak van 16 december 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] en anderen daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant] en anderen hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Bij besluit van 8 februari 2024 heeft het college aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning verleend voor de realisatie van een kelder onder de woning op het perceel.

Bij besluit van 15 februari 2024 heeft het college aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning verleend waarbij de goot- en nokhoogte van de op 26 april 2021 vergunde woning worden verhoogd met maximaal 40 cm.

[appellant] en anderen hebben gronden ingediend tegen deze besluiten.

[vergunninghouder] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 27 maart 2024, waar [appellant] en anderen, vertegenwoordigd door [gemachtigde A] en [gemachtigde B], bijgestaan door mr. R. van der Hooft, advocaat te Hoorn, en het college, vertegenwoordigd door K. Adema en mr. R.R. Brugman, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghouder], vergezeld door [gemachtigde C] en bijgestaan door mr. J.P.H. de Bruijn, advocaat te Arnhem, gehoord.

Overwegingen

Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet

1.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).

De aanvraag om een omgevingsvergunning en de wijzigingen daarop zijn ingediend voor 1 januari 2024. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.

Inleiding

2.       [vergunninghouder] heeft op 12 februari 2020 een aanvraag om een omgevingsvergunning ingediend voor het bouwen van een woning op het perceel. Ter plaatse geldt het bestemmingsplan "Buitengebied Castricum" (hierna: het bestemmingsplan). Het perceel heeft de bestemmingen "Wonen" en "Waarde - Archeologie 2" met de aanduidingen "schuilstallen" en "weidevogelleefgebied". Het bouwplan is in strijd met het bestemmingsplan. Het perceel heeft namelijk geen bouwvlak en hoofdgebouwen mogen alleen binnen een bouwvlak worden gebouwd. Het college heeft [vergunninghouder], met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3°, van de Wabo, een omgevingsvergunning verleend. [appellant] en anderen wonen op korte afstand van het perceel en kunnen zich om verschillende redenen niet verenigen met dit besluit. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit ongegrond verklaard.

3.       [vergunninghouder] heeft op 22 december 2023 het college gevraagd om de op 26 april 2021 verleende vergunning te wijzigen in het kader van verduurzaming. Bij besluiten van 8 februari 2024 en 15 februari 2024 heeft het college omgevingsvergunning verleend voor het realiseren van een kelder en het verhogen van de nok- en goothoogte.

Deze besluiten worden, gelet op artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, geacht mede onderwerp te zijn van dit geding. [appellant] en anderen hebben geen andere gronden aangevoerd tegen de wijzigingen van het bouwplan dan de gronden die zij hebben aangevoerd tegen de uitspraak van de rechtbank. Partijen zijn het er ook over eens dat het hier gaat om wijzigingen van ondergeschikte aard van het op 26 april vergunde bouwplan.

Het hoger beroep

Is de omgevingsvergunning verleend in strijd met de Provinciale Ruimtelijke Verordening?

4.       [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college niet bevoegd was de omgevingsvergunning te verlenen. Volgens hen is op grond van de Provinciale Ruimtelijke Verordening (hierna: PRV) van 17 september 2019 een verklaring van geen bedenkingen nodig van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland, omdat het bouwplan een kleinschalige ontwikkeling buiten bestaand stedelijk gebied betreft. Het college heeft niet om een verklaring van geen bedenkingen gevraagd. [appellant] en anderen stellen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het perceel binnen bestaand stedelijk gebied ligt.

4.1.    De PRV is inmiddels vervallen, maar is ingevolge het overgangsrecht van toepassing op deze zaak. Artikel 5c van de PRV luidde ten tijde van belang:

"Een bestemmingsplan maakt een kleinschalige ontwikkeling buiten bestaand stedelijk gebied uitsluitend mogelijk binnen een bestaand bouwblok dat al voorziet in een stedelijke functie. Het aantal burgerwoningen mag hierbij niet toenemen".

Artikel 2, onder j, luidde: "In deze verordening wordt verstaan onder "bestaand stedelijk gebied": "gebied als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid onder h, van het Besluit ruimtelijke ordening."

Artikel 34 luidde, voor zover hier van belang: "Gedeputeerde staten kunnen op aanvraag van burgemeester en wethouders een ontheffing als bedoeld in artikel 4.1a van de wet verlenen van artikel 5 tot en met artikel 33 van deze verordening voor zover de verwezenlijking van het gemeentelijk ruimtelijk beleid wegens bijzondere omstandigheden onevenredig wordt belemmerd in verhouding tot de met die regels te dienen provinciale belangen. […]"

Artikel 2.27, eerste lid, van de Wabo luidde: "In bij wet of algemene maatregel van bestuur aangewezen categorieën gevallen wordt een omgevingsvergunning niet verleend dan nadat een daarbij aangewezen bestuursorgaan heeft verklaard dat het daartegen geen bedenkingen heeft. Bij een maatregel als bedoeld in de eerste volzin worden slechts categorieën gevallen aangewezen waarin voor het verrichten van de betrokken activiteit een afzonderlijke toestemming van het aangewezen bestuursorgaan wenselijk is gezien de bijzondere deskundigheid die dat orgaan ten aanzien van die activiteit bezit of de verantwoordelijkheid die dat orgaan draagt voor het beleid dat betrekking heeft op de betrokken categorie activiteiten. Bij die maatregel kan worden bepaald dat het aangewezen bestuursorgaan categorieën gevallen kan aanwijzen waarin de verklaring niet is vereist."

4.2.    De rechtbank heeft, gelet op de artikelen 2 en 5c van de PRV zoals die luidden ten tijde van belang, terecht verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 28 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1724. Daarin staat dat bij de beantwoording van de vraag of sprake is van bestaand stedelijk gebied als bedoeld in artikel 1.1.1, onder h, van het Besluit ruimtelijke ordening beoordeeld dient te worden of het voorgaande plan binnen het gebied al een stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca mogelijk maakte, en of het gebied op grond van het voorgaande plan kan worden beschouwd als bij een bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing behorend geheel van openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank terecht overwogen dat het perceel binnen bestaand stedelijk gebied ligt.

In dit geval staan namelijk direct aan de noordzijde aan de overzijde van de Schoollaan en aan de oostzijde van het perceel op zeer korte afstand veel woningen die de afronding van de dorpskern vormen. Het perceel sluit hier direct op aan en behoort aldus tot de rand van de dorpskern van Limmen. Dit betekent dat het perceel binnen een bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ligt. Anders dan [appellant] en anderen betogen, heeft de rechtbank haar oordeel niet in doorslaggevende mate gebaseerd op de woonbestemming die op het perceel rust. Zij heeft ook de omstandigheid dat de Schoollaan, waar het perceel aan ligt, de afronding van de dorpskern vormt, meegewogen. Anders dan [appellant] en anderen betogen, is er in dit geval geen sprake van een situatie zoals in de uitspraak van de Afdeling van 30 maart 2022, ECLI:NL:RVS:2022:961. Het gaat hier namelijk niet om een solitair gelegen perceel.

Het betoog slaagt niet.

Heeft het college de omgevingsvergunning kunnen verlenen?

5.       [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college de vergunning heeft kunnen verlenen. Zij stellen dat het college de omgevingsvergunning in strijd met het gemeentelijk beleid heeft verleend. Het beleid voor bouwen in het buitengebied is neergelegd in de Kadernota Buitengebied gemeente Castricum (hierna: kadernota) van 10 juni 2010. Dit beleid laat volgens [appellant] en anderen alleen bebouwing in het buitengebied toe ter afronding van lintbebouwing en daar is in dit geval geen sprake van. [appellant] en anderen voeren verder aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de verlening van de omgevingsvergunning niet zal leiden tot een onaanvaardbare aantasting van natuur-, cultuurhistorische en landschapswaarden. Ook heeft de rechtbank volgens hen te veel waarde gehecht aan de woonbestemming van het perceel.

5.1.    Het college komt bij de beslissing om al dan niet toepassing te geven aan de hem toegekende bevoegdheid om in afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen, beleidsruimte toe en het moet de betrokken belangen afwegen. De bestuursrechter oordeelt niet zelf of verlening van de omgevingsvergunning in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De bestuursrechter beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het besluit onevenredig zijn in verhouding tot de met de verlening van de omgevingsvergunning te dienen doelen.

5.2.    In de kadernota staat dat het gemeentebestuur de kwaliteit van het buitengebied wil behouden, maar ook vrijheid voor ontwikkelingen wil geven. Zie in dat verband ook de uitspraak van de Afdeling van 18 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:432. Het is niet de bedoeling het buitengebied volledig "op slot" te zetten, maar wel om grootschalige ontwikkelingen te weren die het groene karakter van het buitengebied aantasten. De kadernota maakt bescheiden ontwikkelingen in de dorpsranden mogelijk wanneer deze aansluiten op het karakter van het buitengebied, aanwezige functies niet belemmeren en de ruimtelijke kwaliteit ter plaatse versterken. Daarvoor geldt, anders dan [appellant] en anderen betogen, niet dat een nieuwe woning alleen is toegestaan ter afronding van lintbebouwing. Dat ruim 20 jaar geleden een bouwvergunning is verleend voor een woning op het naastgelegen perceel [locatie 2] te Limmen met toepassing van de zogenoemde Ruimte-voor-Ruimte regeling, leidt, anders dan [appellant] en anderen betogen, ook niet tot een ander oordeel.

Het college heeft zich op het standpunt kunnen stellen dat het bouwplan voldoet aan de uitgangspunten van de kadernota. Het bouwplan past namelijk binnen de bestaande landschapswaarden. Daarbij heeft het betrokken dat het perceel is omringd door een bomensingel, waardoor realisering van het bouwplan niet leidt tot aantasting van het open karakter van de omliggende agrarische percelen. Dit ingekaderde perceel vormt bovendien een duidelijke afscheiding tussen de dorpskern en het buitengebied waardoor de dorpsrand beter wordt afgerond. Ook heeft het college in aanmerking genomen dat het perceel een woonbestemming heeft en dat het bouwplan het historische karakter van de Schoollaan versterkt, omdat het erfinrichtingsplan is opgesteld met streekeigen karakteristieken. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de omgevingsvergunning niet in strijd met het gemeentelijk beleid is verleend.

5.3.    Anders dan [appellant] en anderen betogen, heeft de rechtbank ook terecht geconcludeerd dat het college zich op het standpunt heeft mogen stellen dat de realisering van het bouwplan niet leidt tot een situatie waarin er geen aanvaardbaar woon- en leefklimaat meer is. Volgens het college worden de natuur-, cultuurhistorische en landschapswaarden niet zodanig beïnvloed dat dit leidt tot een onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat. [appellant] en anderen hebben daar onvoldoende tegen ingebracht. Daarbij heeft het college mogen betrekken dat het bouwplan is voorzien in de tuin van de oude stolpboerderij, waarvan het perceel is omsloten met een bomensingel. Dit verschilt, anders dan [appellant] en anderen betogen, van de omliggende open agrarische percelen. Het college heeft ook bij het besluit betrokken dat de toename van het aantal verkeersbewegingen beperkt blijft. Bovendien is het bouwplan aangepast om meer vrij uitzicht te behouden voor de bewoners van de woning direct tegenover het perceel. Aanvankelijk was de woning midden op het perceel voorzien, maar vervolgens is de locatie naar de oostzijde van het perceel verplaatst.

Gezien deze omstandigheden heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college de omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie

6.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

7.       [appellant] en anderen hebben tegen de besluiten van 8 februari 2024 en 15 februari 2024 geen andere gronden aangevoerd dan wat zij hebben aangevoerd tegen het oordeel van de rechtbank over het besluit van 26 april 2021. Zij hebben deze besluiten dus niet met zelfstandige argumenten bestreden. Gelet op het oordeel van de Afdeling dat het hoger beroep van [appellant] en anderen ongegrond is, kunnen de beroepsgronden  daarom niet slagen. De beroepen zijn ongegrond.

8.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;

II.       verklaart de beroepen tegen de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Castricum van 8 februari 2024 en 15 februari 2024 ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.M. Willems, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.C.M. Wijgerde, griffier.

w.g. Willems
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Wijgerde
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2024

672-1099