Uitspraak 202401945/1/V3


Volledige tekst

202401945/1/V3.
Datum uitspraak: 2 mei 2024

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 20 maart 2024 in zaak nr. NL24.4593 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 7 februari 2024 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.

Bij uitspraak van 20 maart 2024 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van de uitspraak.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. R.M. Boesjes, advocaat te Haarlem, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Overwegingen

1.       De staatssecretaris komt in zijn enige grief op tegen het oordeel van de rechtbank dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij in de eerdere traumatische ervaringen van de vreemdeling in Bulgarije geen aanleiding ziet om de asielaanvraag in behandeling te nemen op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening. De vreemdeling heeft verklaard dat hij vijf keer slechtoffer is geweest van gewelddadige pushbacks, dat hij onder slechte omstandigheden in detentie zat, geen rechtsbijstand kreeg en dat hij eerder geen opvang heeft gekregen. In beroep heeft hij verder gesteld dat hij hierdoor getraumatiseerd is, last heeft van ernstige slaapproblemen, paniekaanvallen en herbelevingen. Ter onderbouwing daarvan heeft hij zijn patiëntendossier overgelegd.

1.1.    De staatssecretaris klaagt terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend, dat hij de door de vreemdeling gestelde eerdere ervaringen in Bulgarije in het besluit al voldoende heeft betrokken in het kader van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 14 augustus 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3164. Verder heeft de vreemdeling zijn verklaringen over wat hem eerder in Bulgarije zou zijn overkomen ook niet onderbouwd. Daarbij is het oordeel van de rechtbank dat in het algemeen geen aanleiding is om te veronderstellen dat de vreemdeling bij overdracht aan Bulgarije een reëel risico loopt op een met artikel 4 van het EU Handvest en artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling in hoger beroep niet bestreden. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, heeft de staatssecretaris zich in het besluit voldoende gemotiveerd op het standpunt gesteld dat de verklaringen over eerdere ervaringen geen aanleiding vormen om de aanvraag in behandeling te nemen op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening.

De staatssecretaris heeft zich ter zitting ook voldoende gemotiveerd op het standpunt gesteld dat de medische situatie van de vreemdeling ook geen bijzondere en individuele omstandigheid is, die maakt dat hij de aanvraag op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening in behandeling had moeten nemen. Uit het overlegde patiëntendossier blijkt dat er een signalering van mogelijke PTSS-klachten is, dat medicatie is voorgeschreven en dat de arts hem wil doorverwijzen naar een psycholoog. De staatssecretaris heeft terecht opgemerkt dat er geen door een specialist vastgestelde PTSS-diagnose is. Bovendien heeft de staatssecretaris terecht betrokken dat in beginsel mag worden verondersteld dat sprake is van vergelijkbare medische voorzieningen in de lidstaten en dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat behandeling in Bulgarije niet mogelijk is. Daarnaast heeft hij er terecht op gewezen dat niet is gebleken dat de vreemdeling niet kan klagen bij de Bulgaarse autoriteiten. Dat het gezien zijn medische situatie wellicht moeilijker is om hulp te vragen, betekent niet dat dit onmogelijk is en niet van hem kan worden gevraagd. De staatssecretaris heeft verder terecht betrokken dat niet is gebleken dat de Bulgaarse autoriteiten hem niet willen of kunnen helpen.

1.2.    De grief slaagt.

2.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken, is het beroep alsnog ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 20 maart 2024 in zaak nr. NL24.4593;

III.      verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.C.A. de Poorter, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Nederhoff, griffier.

w.g. De Poorter
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Nederhoff
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2024

918