Uitspraak 202305475/1/V3


Volledige tekst

202305475/1/V3.
Datum uitspraak: 2 mei 2024

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 21 augustus 2023 in zaak nr. NL23.17130 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 1 juni 2023 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.

Bij uitspraak van 21 augustus 2023 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van de uitspraak.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. E.D. van Elst, advocaat te Veenendaal, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De staatssecretaris en de vreemdeling hebben op verzoek van de Afdeling nadere schriftelijke inlichtingen gegeven.

Overwegingen

1.       De staatssecretaris betoogt in zijn eerste grief terecht dat de rechtbank ten onrechte Bahaddar-omstandigheden heeft aangenomen en daarom in de te late indiening van het beroepschrift geen aanleiding heeft gezien voor niet-ontvankelijkverklaring van het beroep. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in de uitspraak van 22 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1664, kan onder bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden als bedoeld in paragraaf 45 van het arrest van het EHRM van 19 februari 1998, Bahaddar tegen Nederland, ECLI:CE:ECHR:1998:0219JUD002589494, de noodzaak bestaan om ter voorkoming van schending van artikel 3 van het EVRM een in het nationale recht neergelegde procedureregel niet tegen te werpen. In de uitspraak van 13 april 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1043, overwoog de Afdeling weliswaar dat er serieuze aanknopingspunten waren dat overgedragen Dublinclaimanten in Kroatië het risico lopen op pushbacks. Maar het enkele feit dat de Afdeling in de toen beschikbare informatie over uitzettingen aanleiding zag de staatssecretaris op te dragen om nader onderzoek te doen naar de positie van overgedragen Dublinclaimanten in Kroatië om na te gaan of hij nog steeds van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kon uitgaan, is naar het oordeel van de Afdeling geen Bahaddar-omstandigheid. Daarvoor is namelijk vereist dat wat de vreemdeling heeft aangevoerd en overgelegd onmiskenbaar tot het oordeel leidt dat de staatssecretaris bij overdracht aan Kroatië artikel 3 van het EVRM zou schenden (zie de uitspraak van 22 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1664, onder 11). Tot dat oordeel is de Afdeling in haar uitspraak van 13 april 2022 niet gekomen. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, biedt deze uitspraak daarom geen grond voor het oordeel dat sprake is van Bahaddar-omstandigheden.

De grief slaagt.

2.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig wat de staatssecretaris verder heeft aangevoerd te bespreken. Het beroep is niet-ontvankelijk. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 21 augustus 2023 in zaak nr. NL23.17130;

III.      verklaart het beroep niet-ontvankelijk.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T.W.A. Weber, griffier.

w.g. Sevenster
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Weber
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2024

846-1017