Uitspraak 202200815/1/V2


Volledige tekst

202200815/1/V2.
Datum uitspraak: 2 mei 2024

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 28 januari 2022 in zaak nr. NL21.12077 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 19 juli 2021 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.

Bij uitspraak van 28 januari 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 19 juli 2021 vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van deze uitspraak.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. P.J. Schüller, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Overwegingen

Inleiding

1.       De vreemdeling is van Palestijnse afkomst. Hij heeft van 1983 tot 2012 in Libanon gewoond. Daarna is hij verhuisd naar Jordanië, maar reisde nog regelmatig naar Libanon. Het hoger beroep gaat over de vraag of de staatssecretaris deugdelijk heeft gemotiveerd dat de deelname van de vreemdeling aan demonstraties en sit-ins ongeloofwaardig is en of de vreemdeling onder artikel 1(D) van het Vluchtelingenverdrag valt.

Bespreking van het hoger beroep

2.       De staatssecretaris betoogt in zijn grief allereerst terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat met betrekking tot de deelname aan de demonstraties en sit-ins, enkel nog de onjuiste verklaring over het overlijden van de leider van de opstand aan de vreemdeling is tegengeworpen. De staatssecretaris heeft de vreemdeling ook tegengeworpen dat hij onvoldoende inzicht kan geven in de mate van zijn deelname aan de demonstraties. De vreemdeling heeft op die tegenwerping in de zienswijze echter gereageerd en de staatssecretaris heeft niets tegen die reactie ingebracht. De terecht voorgedragen klacht doet dan ook niet af aan het oordeel van de rechtbank dat de staatssecretaris ondeugdelijk gemotiveerd is ingegaan op de gestelde deelname aan de demonstraties. De staatssecretaris licht in hoger beroep niet toe waarom dat oordeel geen stand kan houden. De staatssecretaris dient een nieuw besluit te nemen.

3.       De staatssecretaris betoogt vervolgens terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat artikel 1(D) van het Vluchtelingenverdrag, en daarmee artikel 12, eerste lid, aanhef en onder a, van de Kwalificatierichtlijn, niet op de vreemdeling van toepassing is. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat de vreemdeling wel onder die bepalingen valt. Uit de uitspraken van de Afdeling van 3 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1 en 20 april 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1129, volgt namelijk, anders dan de rechtbank heeft overwogen, dat voor het antwoord op de vraag of een vreemdeling binnen de reikwijdte van de eerste dan wel tweede volzin van artikel 12, eerste lid, aanhef en onder a, van de Kwalificatierichtlijn valt, niet doorslaggevend is of hij is geregistreerd bij de UNRWA, maar vooral of hij kort voor het indienen van het asielverzoek daadwerkelijk bijstand van de UNRWA heeft ontvangen. De staatssecretaris wijst er terecht op dat de vreemdeling niet kort voor het indienen van een asielverzoek daadwerkelijk bijstand van de UNRWA heeft ontvangen, omdat de vreemdeling, naar hij zelf heeft gesteld, Libanon al in 2012 voor zijn werk heeft verlaten en nadien nog slechts kortdurende bezoeken aan Libanon heeft gebracht in verband met zijn werk. Hij heeft dus niet kort voor het indienen van zijn asielaanvraag in 2019 bijstand van de UNRWA ontvangen. De vreemdeling valt dan ook niet onder de in- of uitsluitingsgrond uit artikel 1(D). De staatssecretaris heeft in zijn grief in zoverre dus gelijk.

3.1.    Zoals onder 2 echter is overwogen, heeft de rechtbank zich wel uitgelaten over de beoordeling van de aannemelijkheid van de deelname aan de demonstraties en sit-ins. In zoverre kleeft er aan het besluit al een gebrek dat hersteld moet worden. De staatssecretaris moet opnieuw beoordelen of de vreemdeling in aanmerking komt voor een vluchtelingenstatus of subsidiaire bescherming.

3.2.    De grief faalt.

Conclusie

4.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust. Dit betekent dat de staatssecretaris opnieuw op de aanvraag van de vreemdeling moet beslissen. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;

II.       veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 875,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.L. Iedema, griffier.

w.g. Wissels
voorzitter

w.g. Iedema
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2024

915-1021