Uitspraak 202307851/1/A3 en 202307851/2/A3


Volledige tekst

202307851/1/A3 en 202307851/2/A3.
Datum uitspraak: 8 mei 2024

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht; hierna: de Awb) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

appellant,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) van 20 november 2023 in zaak nrs. 23/6844 en 23/5742 in het geding tussen:

[appellant]

en

de korpschef van politie.

Procesverloop

Bij besluit van 25 april 2023 heeft de korpschef toestemming onthouden om [appellant] beveiligingswerkzaamheden te laten verrichten.

Bij besluit van 15 augustus 2023 heeft de korpschef het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 20 november 2023 heeft de rechtbank het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij de voorzieningenrechter van de Afdeling (hierna: de voorzieningenrechter)  verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De korpschef heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 4 april 2024, waar [appellant], bijgestaan door mr. L.M.E. Jongenelis, advocaat te Rotterdam, en de korpschef, vertegenwoordigd door mr. S. Filali, zijn verschenen.

Overwegingen

1.       In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

2.       [appellant] is in de tweede helft van 2022 begonnen met een éénjarige opleiding Beveiliging. Het stageonderdeel van deze opleiding zou hij doen bij het beveiligingsbedrijf 24U7 Smart Security B.V. Om [appellant] in het kader van de stage beveiligingswerkzaamheden te laten verrichten, heeft het beveiligingsbedrijf volgens artikel 7, tweede lid, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (hierna: de Wpbr), toestemming van de korpschef nodig. Hiervoor heeft het beveiligingsbedrijf op 8 december 2022 een aanvraag bij de korpschef ingediend.

Bij het besluit van 25 april 2023 heeft de korpschef de toestemming krachtens artikel 7, vierde lid, van de Wpbr, onthouden, omdat [appellant] volgens de korpschef niet beschikt over de bekwaamheid en betrouwbaarheid die nodig zijn voor het te verrichten werk. Bij zijn beoordeling heeft de korpschef paragraaf 3.3 van de Beleidsregels particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureau 2019 (hierna: de Beleidsregels) toegepast. [appellant] heeft binnen vier jaar voorafgaand aan het moment van toetsing wegens het plegen van twee misdrijven een taakstraf en een geldboete opgelegd heeft gekregen. Op 19 mei 2020 is [appellant] veroordeeld tot 20 uur taakstraf wegens een op 5 november 2019 gepleegde diefstal. Op 7 juli 2021 is hem een strafbeschikking van € 150,00 opgelegd vanwege het op 3 april 2021 beledigen van een ambtenaar. De korpschef heeft geen aanleiding gezien om de in de Beleidsregels neergelegde terugkijktermijn van vier jaar in dit geval te verkorten. Bij het besluit van 15 augustus 2023 heeft de korpschef het besluit van 25 april 2023 gehandhaafd. De rechtbank heeft het beroep van [appellant] tegen het besluit van 15 augustus 2023 ongegrond verklaard. [appellant] is het hiermee niet eens.

3.       [appellant] betoogt in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de korpschef de terugkijktermijn van vier jaar niet hoefde te verkorten. Hierbij voert [appellant] aan dat de rechtbank heeft miskend dat de korpschef toepassing had moeten geven aan de in artikel 3.3 van de Beleidsregels vermelde mogelijkheid om af te wijken van de terugkijktermijn. Volgens [appellant], geboren op 9 januari 2002, was hij nog jong toen hij zich schuldig maakte aan diefstal en belediging van een ambtenaar, zijn de gepleegde delicten hem niet al te zwaar aangerekend en heeft hij door het beginnen van een opleiding als beveiliger laten zien zich ten goede te hebben ontwikkeld. [appellant] benadrukt dat hij spijt heeft van zijn gedrag en dat hij is veranderd.

3.1.    Artikel 7, tweede lid, van de Wpbr luidt:

"Een beveiligingsorganisatie of recherchebureau als bedoeld in het eerste lid stelt geen personen te werk die belast zullen worden met werkzaamheden, anders dan bedoeld in het eerste lid, dan nadat voor hen toestemming is verkregen van de korpschef. […]"

Het vierde lid luidt:

"De toestemming, bedoeld in het eerste, tweede en derde lid, wordt onthouden indien de desbetreffende persoon niet beschikt over de bekwaamheid en betrouwbaarheid die nodig zijn voor het te verrichten werk. […]"

Paragraaf 3.3 van de Beleidsregels luidt:

"De toestemming aan een beveiligingsorganisatie of recherchebureau om personen te werk stellen, zoals bedoeld in artikel 7, eerste, tweede en derde lid, van de wet wordt onthouden indien bij het onderzoek naar de betrouwbaarheid blijkt van:

a. veroordelingen en andere rechterlijke uitspraken;

[…]

Ad a. (veroordelingen en andere rechterlijke uitspraken)

De persoon waarvoor toestemming wordt gevraagd mag op het moment van de aanvraag niet:

[…]

2) binnen vier jaar voorafgaande aan het moment van toetsing zijn veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf waarbij een geldboete of een taakstraf is opgelegd.

[…]

Transacties en strafbeschikkingen

Een transactie met het Openbaar Ministerie en een strafbeschikking, opgelegd door het Openbaar Ministerie of door een opsporingsambtenaar, worden gelijk gesteld met een onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak.

[…]

Afwijking termijnen

De korpschef […] kan van de hiervoor onder 1 en 2 bepaalde termijnen afwijken indien, gelet op de aard van het strafbare feit, de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd, de geringe kans op recidive en recente persoonlijke ontwikkelingen, toepassing daarvan een voor betrokkene onevenredig nadeel zou meebrengen ten opzichte van het daarmee te dienen belang."

3.2.    Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de korpschef in dit geval niet van de terugkijktermijn van vier jaar hoefde af te wijken. Hierbij is van belang dat de korpschef aan zijn besluitvorming niet alleen ten grondslag heeft gelegd dat [appellant] de twee hiervoor in 2 vermelde misdrijven heeft gepleegd, maar ook dat [appellant] ander gedrag heeft laten zien waardoor aan zijn betrouwbaarheid kan worden getwijfeld. Zo heeft hij zich in 2019 driemaal niet coöperatief gedragen richting gezagsdragers, heeft hij tussen 2019 en 2021 driemaal zijn identiteitsbewijs niet aangeboden na vorderingen van politieambtenaren, heeft hij in 2019 en 2021 met de trein gereisd zonder geldig vervoersbewijs, is hem op 6 april 2023 een strafbeschikking opgelegd wegens onverzekerd rijden, was tijdens een verkeerscontrole op 6 mei 2023 de kentekenplaat van zijn voertuig niet goed zichtbaar en heeft hij tijdens deze controle de politieambtenaar gefilmd. De rechtbank heeft op grond hiervan terecht het standpunt van de korpschef onderschreven dat [appellant] zich nog onvoldoende heeft ontwikkeld en dat hij nog niet heeft laten zien dat hij de betrouwbaarheid heeft waaraan een beveiligingsmedewerker moet voldoen.

Het betoog slaagt niet.

4.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zijn beroep op het evenredigheidsbeginsel hem niet kan baten. Hierbij voert hij aan dat de rechtbank de uitspraak van de Afdeling van 1 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:852, heeft miskend. Als bijzondere omstandigheden voert hij aan dat hij door het onthouden van toepassing zijn opleiding niet kan afmaken, dat zijn inkomen is weggevallen en dat de maatschappij erbij gebaat zou zijn als hij beveiligingswerkzaamheden verricht.

4.1.    Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft de rechtbank terecht het beroep van [appellant] op het ongeschreven evenredigheidsbeginsel en de uitspraak van 1 maart 2023 verworpen. Het door de korpschef toegepaste artikel 7, vierde lid, van de Wpbr, heeft een dwingendrechtelijk karakter. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 27 december 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4851, houdt dat in dat als de korpschef met toepassing van de Beleidsregels tot de conclusie komt dat de desbetreffende persoon niet beschikt over de bekwaamheid en betrouwbaarheid die nodig zijn voor het te verrichten werk, hij de toestemming moet onthouden. Voor een belangenafweging is in dat geval geen plaats. Uit de uitspraak van 1 maart 2023 volgt dat een beroep op het ongeschreven evenredigheidsbeginsel in zo’n geval alleen kan slagen indien zich bijzondere omstandigheden voordoen die niet of niet ten volle zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever en deze omstandigheden de toepassing van die bepaling zozeer in strijd met dat beginsel doen zijn dat die toepassing achterwege moet blijven. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter doet zo’n situatie zich hier niet voor.

Het betoog slaagt niet.

5.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte zijn beroep op artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) niet heeft laten slagen. Er is volgens hem strijd met zijn recht op respect voor zijn privéleven. Hierbij voert hij aan dat het onthouden van toestemming zijn beroepsactiviteiten beperkt en dat dit gevolgen heeft voor de manier waarop zijn sociale identiteit wordt vormgegeven. Verder voert hij aan dat de hem tegengeworpen gedragingen zich in zijn privéleven hebben afgespeeld.

5.1.    Artikel 8, eerste lid, van het EVRM, luidt:

"Een ieder heeft recht op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie."

Het tweede lid luidt:

"Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen."

5.2.    Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft de rechtbank terecht het beroep van [appellant] op artikel 8 van het EVRM niet laten slagen. [appellant] heeft slechts een aantal maanden de éénjarige opleiding Beveiliging gevolgd en kon zonder toestemming van de korpschef niet legaal beginnen met het verrichten van beveiligingswerkzaamheden. Onder deze omstandigheden behelst het onthouden van toestemming geen inmenging in de uitoefening van het recht van [appellant] op respect voor zijn privéleven.

Het betoog slaagt niet.

5.3.    Voor zover [appellant] betoogt dat het in strijd is met zijn recht op respect voor zijn privéleven om het onthouden van toestemming te baseren op gedragingen die zich in zijn privéleven hebben afgespeeld, slaagt dit betoog evenmin. Het onthouden van toestemming behelst in zoverre geen inmenging in de uitoefening van dit recht.

6.       Het hoger beroep is ongegrond. Het verzoek moet worden afgewezen.

7.       De korpschef hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;

II.       wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. T. Hartsuiker, griffier.

w.g. Daalder
voorzieningenrechter

w.g. Hartsuiker
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2024