Uitspraak 202401368/1/V3


Volledige tekst

202401368/1/V3.

Datum uitspraak: 30 april 2024

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 26 februari 2024 in zaak nr. NL24.4438 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 6 februari 2024 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.

Bij uitspraak van 26 februari 2024 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van de uitspraak.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J. Sinnema, advocaat te Heerenveen, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Overwegingen

1.       De staatssecretaris komt in zijn grief terecht op tegen het oordeel van de rechtbank dat hij onvoldoende heeft gemotiveerd waarom hij in de verklaringen van de vreemdeling dat hij door Kroatische autoriteiten is mishandeld en slachtoffer is geworden van een pushback aan de grens, geen aanleiding ziet om de asielaanvraag in behandeling te nemen op grond van zijn discretionaire bevoegdheid uit artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening. Deze omstandigheden heeft de staatssecretaris namelijk al voldoende betrokken in het kader van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 14 augustus 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3164. Verder heeft de vreemdeling zijn verklaringen over wat hem eerder in Kroatië zou zijn overkomen ook niet onderbouwd. Niet in geschil is dat er in het algemeen geen aanleiding is om te veronderstellen dat de vreemdeling bij overdracht aan Kroatië een reëel risico loopt op een met artikel 4 van het EU Handvest en artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling. Ook voor het overige is niet gebleken dat sprake is van bijzondere individuele omstandigheden die maken dat overdracht aan Kroatië van onevenredige hardheid getuigt. De grief slaagt.

2.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken, is het beroep alsnog ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 26 februari 2024 in zaak nr. NL24.4438;

III.      verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.C.A. de Poorter, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Nederhoff, griffier.

w.g. De Poorter
voorzitter

w.g. Nederhoff
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 30 april 2024

918