Uitspraak 202106502/1/V1


Volledige tekst

202106502/1/V1.
Datum uitspraak: 29 april 2024

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],
appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 7 oktober 2021 in zaak nr. NL21.8416 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 5 mei 2021 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen en geweigerd haar krachtens artikel 64 van de Vw 2000 ambtshalve uitstel van vertrek te verlenen.

Bij uitspraak van 7 oktober 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. L.M. Weber, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.

De staatssecretaris en de vreemdeling hebben op verzoek van de Afdeling nadere schriftelijke inlichtingen gegeven.

Overwegingen

1.       De Oegandese vreemdeling heeft verklaard dat zij als bestuurder van een auto op 28 januari 2019 een kind (hierna: het slachtoffer) heeft aangereden. Het slachtoffer is daarbij naar gesteld overleden. Volgens de vreemdeling heeft zij wegens dit ongeluk in voorarrest gezeten in ‘Kigo Prison’, waar medewerkers en medegevangenen haar hebben mishandeld. Na betaling van een borgsom heeft de ‘Kajjansi Magistrate Court’ haar op 4 juli 2019 voorwaardelijk vrijgelaten met een meldplicht.

2.       De staatssecretaris heeft de identiteit, nationaliteit en herkomst van de vreemdeling en haar betrokkenheid bij een dodelijk ongeval geloofwaardig geacht. Hij heeft de aanvraag afgewezen, omdat hij ongeloofwaardig heeft geacht dat de familie van het slachtoffer de vreemdeling heeft bedreigd en omdat de vreemdeling volgens hem niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij bij terugkeer naar Oeganda te vrezen heeft voor onevenredige bestraffing of een onmenselijke behandeling tijdens een gevangenisstraf.

3.       In grief 2 klaagt de vreemdeling over het oordeel van de rechtbank dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat niet vaststaat dat haar bij terugkeer een gevangenisstraf, een onevenredige gevangenisstraf of onevenredige vervolging te wachten staat.

3.1.    Grief 2 slaagt. De vreemdeling voert terecht aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat zij geen reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM bij terugkeer naar Oeganda. De staatssecretaris heeft in het besluit van 5 mei 2021 op verschillende plaatsen aangenomen dat zij wellicht of zelfs waarschijnlijk nog een straf moet uitzitten. Hij heeft desgevraagd in zijn nadere schriftelijke inlichtingen niet toegelicht waarom hij zich desondanks in zijn besluitvorming ook op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij bij terugkeer naar Oeganda daadwerkelijk in de gevangenis zal komen. Verder wijst de vreemdeling erop dat zij tijdens haar voorarrest in ‘Kigo Prison’ is mishandeld. De staatssecretaris heeft dat in zijn besluitvorming en nadere schriftelijke inlichtingen ook aangenomen. Daarnaast heeft de staatssecretaris naar aanleiding van door de vreemdeling overgelegde informatie over slechte leefomstandigheden en lichamelijk en psychisch geweld in Oegandese gevangenissen in het aanvullend voornemen aangenomen dat de situatie in die gevangenissen slecht is. De staatssecretaris moet deze omstandigheden in samenhang betrekken in een op de toekomst gerichte beoordeling van een reëel risico op ernstige schade. Dat heeft hij niet gedaan, want hij heeft in de kern volstaan met het standpunt dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in het verleden ernstig is mishandeld of gemarteld. Met dat standpunt is de staatssecretaris er verder aan voorbijgegaan dat het begrip ernstige mishandeling of marteling zich in betekenis onderscheidt van het begrip reëel risico op ernstige schade. Als een vreemdeling geen ernstige mishandeling of marteling aannemelijk heeft gemaakt, betekent dit niet automatisch dat die vreemdeling geen reëel risico op ernstige schade aannemelijk heeft gemaakt. Dit volgt ook uit de arresten van het EHRM van 28 juli 1999, Selmouni, ECLI:CE:ECHR:1999:0728JUD002580394, paragraaf 96, en 28 september 2015, Bouyid, ECLI:CE:ECHR:2015:0928JUD002338009, paragrafen 88.

4.       In grief 3 klaagt de vreemdeling over het oordeel van de rechtbank dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de door haar beschreven behandeling tijdens het voorarrest niet valt onder ernstige mishandeling of marteling.

4.1.    Grief 3 faalt. De rechtbank heeft erop gewezen dat de staatssecretaris aan ernstige mishandeling of marteling de betekenis geeft dat een vreemdeling in het verleden opzettelijk pijn of leed is toegebracht én dat die vreemdeling als gevolg daarvan zwaar lichamelijk of geestelijk letsel heeft opgelopen. Zie artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, in samenhang gelezen met paragraaf C2/3.3 van de Vc 2000. Het betoog van de vreemdeling over lichamelijke en geestelijke klachten kan niet afdoen aan het oordeel van de rechtbank, omdat de vreemdeling met haar verklaringen, de verklaringen van derden, het patiëntdossier van 13 januari 2021, de afsprakenoverzichten van i-psy en medicijngegevens geen concreet inzicht heeft gegeven in de aard én oorzaak van die klachten.

5.       Wat de vreemdeling verder aanvoert in grief 1 over de gestelde bedreigingen door de familie van het slachtoffer leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift in zoverre geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).

6.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond en het besluit van 5 mei 2021 wordt vernietigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 7 oktober 2021 in zaak nr. NL21.8416;

III.      verklaart het beroep gegrond;

IV.     vernietigt het besluit van 5 mei 2021, V-[…];

V.      veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.062,50, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.J. Jongeneel, griffier.

w.g. Sevenster
voorzitter

w.g. Jongeneel
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 29 april 2024

958