Uitspraak 202207507/2/R1


Volledige tekst

202207507/2/R1.
Datum uitspraak: 29 april 2024

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb)) in het geding tussen:

[verzoeker A], ook handelend onder de naam [bedrijf], en [verzoeker B], beiden wonend te Alphen aan den Rijn (hierna samen: [verzoeker]),
verzoekers,

en

het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 10 maart 2022 heeft het college afwijzend beslist op het verzoek om handhaving van [verzoeker], omdat het verzoek volgens het college niet was ingediend namens een belanghebbende.

Bij besluit van 18 november 2022 heeft het college het door [verzoeker] daartegen gemaakte bezwaar ontvankelijk verklaard, de beslissing van 10 maart 2022 herroepen en het verzoek alsnog op inhoudelijke gronden afgewezen.

Tegen dit besluit heeft [verzoeker] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[verzoeker] heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.

[verzoeker] en het college hebben nadere stukken ingediend.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek op een zitting behandeld op 18 april 2024, waar [verzoeker B], bijgestaan door mr. E.J.H. Plambeck, advocaat te Alphen aan den Rijn, vergezeld door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. T.N. Sanders, advocaat te Breda, vergezeld door dr. M. Langevoort, F.J. Beerepoot, G.J.M. van Roessel en R. Rosenboom, zijn verschenen.

Overwegingen

1.       Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet

2.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet, de Invoeringswet Omgevingswet en de Aanvullingswet bodem Omgevingswet in werking getreden. Voor de beoordeling van het verzoek is het recht zoals dat gold op het moment van het nemen van het besluit van 18 november 2022 bepalend.

Inleiding

3.       In opdracht van de gemeente Alphen aan den Rijn is tussen 2015 en 2017 de Koningin Máximabrug gerealiseerd. Als onderdeel hiervan is aan beide zijden van de brug ter plaatse van de landhoofden de bodem verhoogd. Voor deze verhoging heeft de aannemer van de gemeente zogenaamde Thermisch Gereinigde Grond (hierna: TGG) toegepast. Tijdens de aanleg is de TGG tijdelijk op een aangrenzend perceel van de gemeente opgeslagen. Dit perceel is later gekocht door [verzoeker] met het oogmerk om het als paardenweide te gebruiken. De toepassing van de TGG heeft volgens [verzoeker] geleid tot een verontreiniging van de bodem en het grond- en oppervlaktewater. Daardoor kan zij het perceel niet voor de beweiding van paarden gebruiken en haar paarden niet meer drenken met oppervlaktewater. Zij verzoekt om handhaving wegens overtreding van de zorgplicht op basis van de Wbb en wegens de aanwezigheid van de TGG, die niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen op grond van het Besluit bodemkwaliteit (hierna: Bbk) en de Regeling bodemkwaliteit (hierna: Rbk).

4.       Het college heeft aan zijn besluit op bezwaar ten grondslag gelegd dat ten aanzien van de toepassing van de TGG ter plaatse van de Koningin Máximabrug geen sprake is van een overtreding van het Bbk of artikel 13 van de Wbb. Ten aanzien van de paardenweide is wel sprake van een overtreding van artikel 63 van het Bbk, omdat de TGG is toegepast buiten de grootschalige bodemtoepassing. Maar vanwege de aanwezigheid van een afdeklaag zijn er volgens het college geen risico’s voor de omgeving, de bodem en het grondwater. Daarom acht het college het ontgraven van de TGG uit de paardenweide onevenredig in relatie tot wat een ontgraving oplevert voor het milieu.

5.       [verzoeker] is het niet eens met dat besluit. Zij voert onder meer aan dat de toegepaste TGG niet de vereiste kwaliteit op grond van het Bbk en de Rbk heeft en uitloogt in het grondwater en het oppervlaktewater. Als gevolg hiervan kan zij haar paarden niet drenken met oppervlaktewater. Daarnaast kan zij door de toepassing van de TGG ter plaatse van de paardenweide dit perceel niet gebruiken voor de beweiding van de paarden. Het college mocht volgens haar niet afzien van handhaving, omdat daarvoor de vereiste bijzondere omstandigheden ontbreken.

Het verzoek

6.       [verzoeker] heeft op de zitting haar verzoek gespecificeerd, in die zin dat haar verzoek er alleen nog maar toe strekt dat het college wordt bevolen om de gemeente Alphen aan den Rijn te gelasten om een melding in de zin van artikel 27, eerste lid, van de Wbb te doen. Het college heeft erkend dat de TGG tot een verontreiniging van de paardenweide heeft geleid. Dat feit noopt tot het doen van een melding op grond van dit artikel. Vervolgens is het aan het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland om te bepalen of sanering van de bodem aangewezen is. Na een melding kan het college van gedeputeerde staten ook aanwijzingen geven over de te treffen maatregelen. Het spoedeisend belang is erin gelegen dat uit de laatste resultaten van de monitoring volgt dat sprake is van een toename van het gehalte sulfaat in het oppervlaktewater.

7.       Gelet op wat is bepaald in artikel 8:81, eerste lid, van de Awb, moet een verzoek om voorlopige voorziening betrekking hebben op het materiële geschil over het besluit dat voorligt. Uit de strekking van dat artikel vloeit voort dat wat een verzoeker met zijn verzoek wil bereiken, betrekking moet hebben op de inhoud van het in geding zijnde besluit. De verzochte voorlopige voorziening moet daarom blijven binnen het bereik van het bestreden besluit.

8.       In dit geval verzoekt [verzoeker] om het college op te dragen om de rechtspersoon gemeente Alphen aan den Rijn te gelasten om een melding in de zin van artikel 27, eerste lid, van de Wbb te doen. Het in de hoofdzaak bestreden besluit ziet op het verzoek om handhaving van artikel 13 van de Wbb, het Bbk en de Rbk en niet ook om handhaving van artikel 27, eerste lid, van de Wbb. Daarnaast is het college ook niet bevoegd om artikel 27, eerste lid, van de Wbb te handhaven. Ten aanzien van deze rechtsplicht is in dit geval het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland het bevoegd gezag. Omdat met een voorlopige voorziening niet een situatie kan worden bewerkstelligd waarin het bestreden besluit niet voorziet en gelet op de onderliggende bestuursbevoegdheid ook niet kan voorzien, ziet de voorzieningenrechter aanleiding om het verzoek af te wijzen.

Conclusie en proceskosten

9.       Het verzoek valt buiten het bereik van het in de hoofdzaak voorliggende materiële geschil. De voorzieningenrechter zal het verzoek daarom afwijzen.

10.     Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. J. Gundelach, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. W.M. Boer, griffier.

w.g. Gundelach
voorzieningenrechter

w.g. Boer
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 29 april 2024

745