Uitspraak 202300101/1/R1


Volledige tekst

202300101/1/R1.
Datum uitspraak: 1 mei 2024

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en anderen, wonend te Amstelveen,
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 29 november 2022 in zaak nr. 22/2558 in het geding tussen:

[appellant A] en anderen,

en

het college van burgemeester en wethouders van Amstelveen.

Procesverloop

Bij besluit van 25 november 2021 heeft het college aan Stichting Overburg een omgevingsvergunning verleend voor het realiseren van twee padelbanen op het terrein van Sportpark Overburg aan de Amsterdamseweg 253 te Amstelveen.

Bij besluit van 7 april 2022 heeft het college het door [appellant A] en anderen daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 29 november 2022 heeft de rechtbank het door [appellant A] en anderen daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 7 april 2022 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en anderen hoger beroep ingesteld.

Het college en Stichting Overburg hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant A] en anderen hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 april 2024, waar [appellant A], [appellant B] en [appellant C], bijgestaan door mr. S. Stavenuiter, advocaat te Amsterdam, en mr. R.A. IJsendijk, vergezeld door ing. E. Roelofsen, en het college, vertegenwoordigd door mr. R. Meyer, zijn verschenen. Voorts is ter zitting Stichting Overburg, vertegenwoordigd door mr. N. Bakker, advocaat te Amsterdam, en [partij], als partij gehoord.

Overwegingen

Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet

1.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).

De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 27 mei 2021. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.

Inleiding

2.       Stichting Overburg is eigenaar van Sportpark Overburg. Een deel van het sportpark wordt gebruikt als tennispark door tennisvereniging ALTC De Aemstelburgh. De aanvraag om een omgevingsvergunning heeft betrekking op het realiseren van twee padelbanen nabij de ingang van het tennispark op de plaats waar zich nu twee kleine tennisbanen bevinden. De te realiseren padelbanen zijn ongeveer 20 m lang en ongeveer 10 m breed en worden omheind door wanden van glas en draadstaal van 3 of 4 m hoog. Er zijn vier lichtmasten van 6 m hoogte voorzien.

De aanvraag om een omgevingsvergunning ziet op de activiteit "het bouwen van een bouwwerk" als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo. Het college heeft de gevraagde omgevingsvergunning verleend omdat het bouwplan volgens het college in overeenstemming is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Amstelveen Noord-West 2020" en zich ook geen andere weigeringsgronden als bedoeld in artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo voordoen.

[appellant A] en anderen wonen in de omgeving van het tennispark. Zij vrezen dat het gebruik van de padelbanen geluidsoverlast zal veroorzaken. [appellant A] en anderen kunnen zich daarom niet met de uitspraak van de rechtbank verenigen.

Belanghebbendheid [appellant A] en anderen

3.       Stichting Overburg heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat [appellant A] en anderen geen belanghebbenden zijn.

De woonpercelen van [appellant A] en anderen liggen ten noorden van het tennispark op een afstand van ongeveer 60 m tot 90 m van de te realiseren padelbanen. Aannemelijk is dat zij, gelet hierop, feitelijke gevolgen van het gebruik van de padelbanen kunnen ondervinden. Anders dan Stichting Overburg betoogt, geldt voor het zijn van belanghebbende niet als voorwaarde dat de percelen van [appellant A] en anderen direct grenzen aan het tennispark. De Afdeling ziet geen grond om [appellant A] en anderen niet belanghebbend te achten.

Relevante wettelijke bepalingen

4.       De relevante wettelijke bepalingen zijn opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.

Is het bouwplan in strijd met de bestemming "Sport"?

5.       [appellant A] en anderen betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de omgevingsvergunning is verleend in strijd met het bestemmingsplan. Volgens [appellant A] en anderen zijn de padelbanen in strijd met de bestemming "Sport". Daarbij wijzen zij erop dat in de plantoelichting staat dat de voor "Sport" aangewezen gronden zijn bestemd voor sportterreinen, en in het bijzonder voor de uitoefening van veldsporten, zoals voetbal en tennis. Uit de plantoelichting blijkt dat het moet gaan om open terreinen waarop bijbehorende sporten kunnen worden beoefend, zonder al teveel bebouwing. De planwetgever heeft geen constructies willen toestaan op de gronden met bestemming "Sport". Sporten die in een bepaalde ruimtelijke constructie worden uitgeoefend, passen volgens [appellant A] en anderen niet bij het begrip "sportterrein". Zij wijzen in dit verband nog op de definities van "sportterrein" en "veldsport" uit het Van Dale woordenboek. Ook wijzen zij op de plantoelichting bij het voorgaande bestemmingsplan.

5.1.    In zijn schriftelijke uiteenzetting heeft het college zich op het standpunt gesteld dat [appellant A] en anderen voor het eerst in hoger beroep hebben aangevoerd dat bij padelbanen geen sprake is van een sportterrein in de zin van het bestemmingsplan.

De Afdeling overweegt dat [appellant A] en anderen bij de rechtbank de beroepsgrond hebben aangevoerd dat de padelbanen in strijd zijn met de bestemming "Sport". Dit hebben zij gemotiveerd met het argument dat padel geen veldsport is. In hoger beroep hebben zij een ander argument naar voren gebracht, namelijk dat padelbanen niet passen op sportterreinen.

In hoger beroep mogen ter onderbouwing van een ook al bij de rechtbank aangevoerde beroepsgrond nieuwe argumenten worden aangevoerd. Er bestaat dan ook geen aanleiding om dit argument buiten beschouwing te laten.

5.2.    Voor het antwoord op de vraag of een bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan zijn de op de verbeelding aangegeven bestemming(en) en aanduiding(en) en de daarbij behorende regels bepalend. Vanwege de rechtszekerheid moet een planregel letterlijk worden uitgelegd. Als die op zichzelf niet duidelijk is en ook niet in samenhang met de andere planregels (systematiek), komt betekenis toe aan de niet bindende plantoelichting. Die plantoelichting kan namelijk meer inzicht geven in de bedoeling van de planwetgever.

5.3.    De gronden waarop de padelbanen zijn voorzien, hebben de bestemming "Sport". Op grond van artikel 17.1, aanhef en onder a en c, van de planregels zijn de voor "Sport" aangewezen gronden bestemd voor sportterreinen met de daar bijbehorende gebouwen en voorzieningen, en de daarbij behorende bouwwerken, geen gebouwen zijnde. Het begrip "sportterreinen" is in de planregels niet gedefinieerd. In de plantoelichting staat dat de voor sport aangewezen gronden zijn bestemd voor sportterreinen, en in het bijzonder voor de beoefening van veldsporten, zoals voetbal en tennis.

Niet in geschil is dat padel een sport is. Dat geen definitiebepaling van "sportterrein" is opgenomen in het bestemmingsplan, betekent, anders dan [appellant A] en anderen betogen, niet dat dit begrip dermate beperkt moet worden uitgelegd dat padelbanen er niet onder vallen. De vergunde padelbanen staan in de buitenlucht. Dat de padelbanen zijn omsloten door wanden van 3 tot 4 m hoog vormt geen aanleiding voor het oordeel dat het niet gaat om een sportterrein als bedoeld in artikel 17.1 van de planregels. Daarbij komt dat de gronden met de bestemming "Sport" mogen worden gebruikt voor bouwwerken die geen gebouwen zijn, tot een hoogte van maximaal 6 m. Anders dan [appellant A] en anderen hebben betoogd, kan uit het bestemmingsplan niet worden afgeleid dat de planwetgever heeft beoogd, wat daar verder ook van zij, alleen veldsporten, zoals voetbal en tennis, ter plaatse toe te laten. Dat de gronden volgens de plantoelichting in het bijzonder voor veldsporten zijn bestemd, betekent immers niet dat andere sporten, beoefend op sportterreinen, niet onder de reikwijdte van de bestemming vallen.

De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de padelbanen niet in strijd zijn met de bestemming "Sport".

Het betoog slaagt niet.

Is het bouwplan in strijd met de dubbelbestemming "Waarde-Archeologie 3"?

6.       [appellant A] en anderen voeren aan dat het bouwplan in strijd is met de ter plaatse geldende dubbelbestemming "Waarde-Archeologie 3". Zij hebben deze beroepsgrond niet eerder aangevoerd. In het omgevingsrecht kunnen beroepsgronden niet voor het eerst in hoger beroep worden aangevoerd. Een uitzondering wordt gemaakt als uitgesloten is dat andere belanghebbenden daardoor worden benadeeld. Die uitzondering doet zich bij deze beroepsgrond niet voor. De Afdeling zal deze beroepsgrond dus niet inhoudelijk bespreken.

Had het college de omgevingsvergunning mogen verlenen ondanks de gestelde geluidsoverlast?

7.       [appellant A] en anderen betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college de omgevingsvergunning niet had mogen verlenen, omdat de padelbanen in strijd zijn met de goede ruimtelijke ordening vanwege de geluidsoverlast die het gebruik daarvan zal veroorzaken.

7.1.    Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, zijn de in artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo genoemde weigeringsgronden limitatief en imperatief van aard. Het college dient uitsluitend te beoordelen of zich voor de omgevingsvergunning één van de in dat artikel opgenomen weigeringsgronden voordoet. Als dat niet het geval is, moet de omgevingsvergunning worden verleend; als dat wel zo is, moet deze worden geweigerd. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de door [appellant A] en anderen gestelde geluidsoverlast geen onderdeel is van het toetsingskader van artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo. Het college heeft eventuele geluidsoverlast dus terecht niet bij de beoordeling van de aanvraag om een omgevingsvergunning betrokken.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie

8.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen, dient te worden bevestigd.

9.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.

Aldus vastgesteld door mr. B. Meijer, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, griffier.

w.g. Meijer
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Van Leeuwen
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2024

163-1093

BIJLAGE

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

Artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo

Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien:

a. de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2 of 120 van de Woningwet;

b. de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij de bouwverordening of, zolang de bouwverordening daarmee nog niet in overeenstemming is gebracht, met de voorschriften die zijn gesteld bij een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 8, achtste lid, van de Woningwet dan wel bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 120 van die wet;

c. de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, de beheersverordening of het exploitatieplan, of de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening, tenzij de activiteit niet in strijd is met een omgevingsvergunning die is verleend met toepassing van artikel 2.12;

d. het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, met uitzondering van een tijdelijk bouwwerk dat geen seizoensgebonden bouwwerk is, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onder a, van de Woningwet, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning niettemin moet worden verleend;

e. […].

Bestemmingsplan Amstelveen Noord-West 2020

17.1 bestemmingsomschrijving

De voor 'Sport' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. sportterreinen met de daar bijbehorende gebouwen en voorzieningen;

met de daarbij behorende:

b. waterhuishoudkundige voorzieningen;

c. bouwwerken, geen gebouwen zijnde;

d. fietsenstallingen;

e. infrastructurele voorzieningen met het oog op het beheer van de bestemming;

f. ruiterpaden en fiets- en voetpaden;

met daaraan ondergeschikt:

g. ontsluitingswegen, parkeervoorzieningen en andere verhardingen;

h. groenvoorzieningen, speelvoorzieningen en openbare nutsvoorzieningen;

i. ondergeschikte horeca ten dienste van de bestemming;

j. zalenverhuur;

k. detailhandel.

17.2 bouwregels

17.2.3 Bouwwerken, geen gebouwen zijnde

Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, gelden de volgende regels:

a. de hoogte van erf- en terreinafscheidingen mag niet meer bedragen dan 10 meter;

b. de hoogte van lichtmasten mag niet meer dan 15 meter;

c. de hoogte van de overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag niet meer dan 6 meter bedragen.