Uitspraak 202306679/1/V3


Volledige tekst

202306679/1/V3.
Datum uitspraak: 25 april 2024

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 25 oktober 2023 in zaak nr. NL23.31289 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 27 september 2023 heeft de staatssecretaris de vreemdeling in bewaring gesteld.

Bij uitspraak van 25 oktober 2023 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. R.M. Seth Paul, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.

Overwegingen

1.       Wat de vreemdeling in grieven 1 en 2 heeft aangevoerd, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).

2.       De vreemdeling klaagt in grief 3 tevergeefs over het oordeel van de rechtbank dat het onrechtmatig gebruik maken van handboeien tijdens de overbrenging de maatregel in dit geval niet onrechtmatig maakt. Een gebrek in het traject voorafgaand aan de inbewaringstelling maakt de bewaring namelijk pas onrechtmatig als de daarmee gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen. Anders dan de vreemdeling betoogt, heeft de rechtbank terecht overwogen dat hier van zo’n situatie geen sprake is. Zij heeft er in dit verband terecht op gewezen dat het transport maar kort heeft geduurd en dat de gronden van de maatregel niet zijn betwist (vergelijk de uitspraak van 5 april 2022, ECLI:NL:RVS:2022:987). De vreemdeling klaagt wel terecht dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat zij de staatssecretaris had moeten veroordelen tot het vergoeden van de proceskosten. Het is immers niet in geschil dat er sprake is van een gebrek in het voortraject dat de overbrenging en ophouding onrechtmatig maakt. De Afdeling verwijst daarvoor naar haar uitspraak van 12 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2738, onder 2.1.

3.       De Afdeling ziet ook ambtshalve geen reden om de bewaring onrechtmatig te achten. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, voor zover de rechtbank de staatssecretaris daarin niet heeft veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van het beroep van de vreemdeling. De uitspraak wordt voor het overige bevestigd. De staatssecretaris moet de proceskosten die de rechtbank in beroep ten onrechte niet heeft toegekend en de proceskosten voor het hoger beroep vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 25 oktober 2023 in zaak nr. NL23.31289, voor zover de rechtbank de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid niet heeft veroordeeld tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten;

III.      bevestigt de uitspraak voor het overige;

IV.     veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2625,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T.W.A. Weber, griffier.

w.g. Verheij
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Weber
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 25 april 2024

846-981