Uitspraak 202202138/1/V1


Volledige tekst

202202138/1/V1.
Datum uitspraak: 24 april 2024

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 11 maart 2022 in zaak nr. NL21.7732 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 24 maart 2021 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.

Bij besluit van 21 april 2021 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 11 maart 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. B. Aydin, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Overwegingen

Inleiding

1.       De vreemdeling, met de Turkse nationaliteit, heeft een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als beperking ‘arbeid als zelfstandige’ om arbeid te verrichten als tegelzetter. De staatssecretaris heeft de aanvraag afgewezen, omdat de stukken die de vreemdeling heeft overgelegd, waaronder een ondernemingsplan, onvoldoende zijn om advies te vragen aan de minister van Economische Zaken en Klimaat (hierna: de minister) over de vraag of die arbeid een wezenlijk Nederlands belang dient. De vreemdeling heeft eerder al vijf aanvragen ingediend voor hetzelfde verblijfsdoel. De staatssecretaris heeft die aanvragen afgewezen. Die besluiten staan in rechte vast.

1.1.    Volgens de rechtbank heeft de staatssecretaris in deze zaak ten onrechte aan de vreemdeling tegengeworpen dat hij geen gedegen markt- en concurrentieanalyse heeft opgenomen in zijn ondernemingsplan. Verder heeft de staatssecretaris volgens de rechtbank niet deugdelijk gemotiveerd waarom de stukken die de vreemdeling in bezwaar en beroep heeft overgelegd onvoldoende zijn. Ten slotte heeft de rechtbank overwogen dat de staatssecretaris de hoorplicht heeft geschonden.

Ontvankelijkheid van het hoger beroep

2.       De vreemdeling betoogt in zijn schriftelijke uiteenzetting tevergeefs dat het hoger beroep van de staatssecretaris niet-ontvankelijk is, omdat de staatssecretaris na de uitspraak van de rechtbank de vreemdeling heeft laten weten alsnog advies te zullen vragen aan de minister. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 6 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1412, onder 5.2, heeft een bestuursorgaan, als de rechtbank een besluit van dat bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk heeft vernietigd, belang bij het hoger beroep, alleen al vanwege de precedentwerking die van die vernietiging kan uitgaan. Gelet hierop heeft de staatssecretaris dus belang bij het hoger beroep.

Hoger beroep

3.       De staatssecretaris klaagt in zijn eerste grief over het oordeel van de rechtbank dat hij aan het besluit van 24 maart 2021 ten onrechte ten grondslag heeft gelegd dat de vreemdeling geen gedegen markt- en concurrentieanalyse heeft opgenomen in zijn ondernemingsplan. De rechtbank heeft in dit verband verwezen naar een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 2 juni 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:5718. Verder betoogt de staatssecretaris dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de vreemdeling, met de stukken die hij in bezwaar en beroep heeft overgelegd, niet voldoet aan het documentatievereiste en dat hij geen verklaring heeft gegeven voor de discrepanties tussen de verschillende ondernemingsplannen die hij heeft overgelegd. Ten slotte klaagt hij dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij de hoorplicht heeft geschonden.

3.1.    In de uitspraak van 6 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2603, onder 3.1 tot en met 3.3, heeft de Afdeling overwogen dat de rechtbank in de uitspraak van 2 juni 2021, onder 5.1 tot en met 5.4, met de overweging dat uit adviezen van de minister valt af te leiden dat hij ook zonder gedegen markt- en concurrentieanalyse concludeert dat binnen de afbouwsector nog voldoende vraag bestaat naar niet-gespecialiseerde arbeidskrachten, ten onrechte een eigen invulling heeft gegeven aan, kort gezegd, de wijze waarop de minister tot zijn advies komt.

Ook in de zaak die de Afdeling nu beoordeelt heeft de rechtbank met het overnemen van de conclusie uit de uitspraak van de rechtbank van 2 juni 2021 ten onrechte een eigen invulling gegeven aan de wijze waarop de minister tot zijn advies komt, zoals de staatssecretaris terecht betoogt. De staatssecretaris voert namelijk terecht aan dat een op de onderneming toegespitste markt- en concurrentieanalyse voor de minister nodig is om een integraal advies te kunnen uitbrengen over de vraag of de arbeid van een vreemdeling een wezenlijk Nederlands belang dient.

3.2.    Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 23 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1326, onder 4, mag de staatssecretaris verlangen dat een vreemdeling de volgens paragraaf B6/4.5 van de Vc 2000 vereiste stukken overlegt, zoals een ondernemingsplan met een markt- en concurrentieanalyse toegespitst op de eigen dienst, als hij daarover redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.

De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de rechtbank niet heeft onderkend dat in het door de vreemdeling overgelegde ondernemingsplan een op de eigen dienst toegespitste markt- en concurrentieanalyse ontbreekt. De staatssecretaris heeft er in het besluit van 21 april 2021 terecht op gewezen dat de vreemdeling in zijn marktanalyse alleen een algemene beschrijving van de markt heeft gegeven, zonder dat hij dit heeft gespecificeerd naar zijn eigen dienst. Ook heeft de staatssecretaris terecht in aanmerking genomen dat de markt- en concurrentieanalyse geen inzicht geeft in de behoefte aan de diensten van de vreemdeling. Weliswaar heeft de vreemdeling in de concurrentieanalyse drie concurrenten vermeld, maar hij heeft daarbij niet vermeld wat hun sterke of zwakke punten zijn. Bovendien merkt de staatssecretaris hierbij terecht op dat deze concurrenten geen directe concurrenten zijn, omdat deze ondernemingen zich, in tegenstelling tot de vreemdeling, niet alleen op tegelwerkzaamheden richten.

3.3.    De grief slaagt.

4.       De staatssecretaris betoogt in zijn tweede grief dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de stukken die de vreemdeling heeft overgelegd onvoldoende zijn om advies te vragen aan de minister over de vraag of de arbeid van de vreemdeling een wezenlijk Nederlands belang dient.

4.1.    Anders dan de rechtbank heeft overwogen, heeft de vreemdeling in bezwaar geen stukken overgelegd. In beroep heeft de vreemdeling om zijn arbeidsverleden in Turkije te staven een overzicht van de Turkse socialeverzekeringsinstantie overgelegd. De staatssecretaris voert hierover terecht aan dat de vreemdeling met dit stuk niet heeft gestaafd dat hij eerder in Turkije als tegelzetter heeft gewerkt. In het overzicht staat alleen dat de vreemdeling heeft gewerkt in de bouw- en stukadoorsector. Dat kan inhouden dat hij ook als tegelzetter heeft gewerkt, maar komt hier niet duidelijk uit naar voren. Verder voert de staatssecretaris terecht aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de vreemdeling geen deugdelijke verklaring heeft gegeven voor de discrepanties tussen zijn kennis en ervaring in de ondernemingsplannen die hij bij zijn eerdere aanvragen heeft overgelegd en het ondernemingsplan dat hij in de nu voorliggende zaak heeft overgelegd. Zo vermeldt het ene ondernemingsplan wel en het andere niet dat hij een opleiding lyceum/havo heeft gevolgd. Het betoog dat de staatssecretaris de eerdere ondernemingsplannen buiten beschouwing moet laten, omdat deze niet zijn opgesteld op basis van objectief verifieerbare bronnen, slaagt niet. Deze ondernemingsplannen heeft de vreemdeling immers zelf ingediend en het is aan hem om de juiste informatie over te leggen.

De staatssecretaris heeft zich, gezien het voorgaande en wat de Afdeling onder 3.2 heeft overwogen, terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling onvoldoende informatie heeft overgelegd om te voldoen aan het documentatievereiste.

5.       Ten slotte klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij de hoorplicht heeft geschonden.

5.1.    Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 6 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2557, onder 4.2, ligt horen voor de staatssecretaris in beginsel minder in de rede als een Turkse vreemdeling die in Nederland verblijf wil om arbeid te verrichten als zelfstandig ondernemer, niet de in bijlage 8aa, behorend bij artikel 3.20a, vierde lid, van het VV 2000, genoemde stukken heeft overgelegd en ook geen verklaring heeft gegeven waarom hij daarover niet de beschikking kan krijgen. Niettemin moet de staatssecretaris, ook als een vreemdeling de vereiste informatie niet of niet volledig heeft overgelegd, steeds beoordelen of een hoorzitting uitkomst kan bieden om de ontbrekende informatie alsnog boven tafel te krijgen. Dat zou bijvoorbeeld het geval kunnen zijn als een vreemdeling eenvoudig de ontbrekende informatie op of vlak na een hoorzitting kan geven, een vreemdeling in bezwaar al een mogelijk steekhoudende verklaring heeft gegeven voor het niet kunnen overleggen van bepaalde stukken of als onduidelijkheid bestaat over de waardering van een of meer overgelegde stukken.

In het besluit van 24 maart 2021 heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet de vereiste documenten bij zijn aanvraag heeft overgelegd en dat er informatie in het ondernemingsplan ontbreekt. De staatsecretaris heeft vervolgens een aantal voorbeelden genoemd van stukken die nog ontbreken, zoals prognoses van balansen, omzetten en resultaten, gegevens waaruit de competenties van de vreemdeling blijken, concrete intentieverklaringen van toekomstige opdrachtgevers en gespecificeerde in- en verkoopfacturen, en vermeld welke informatie in het ondernemingsplan nog ontbreekt, zoals een marktanalyse die is toegespitst op de eigen dienst. De vreemdeling heeft in bezwaar geen nieuwe stukken overgelegd en geen steekhoudende verklaring gegeven waarom hij niet méér van de gevraagde stukken over kan leggen. Gelet op de motivering van het besluit van 24 maart 2021 en wat de vreemdeling daartegen in bezwaar heeft aangevoerd, is in dit geval voldaan aan de maatstaf om van het horen af te zien.

5.2.    De grief slaagt.

Conclusie hoger beroep

6.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.

Gelijkheidsbeginsel

7.       De vreemdeling heeft in beroep tevergeefs een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. De vreemdeling heeft zes uitspraken van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, en een uitspraak van zittingsplaats Amsterdam overgelegd en verwezen naar een andere zaak. Met het enkel overleggen van uitspraken heeft hij niet duidelijk gemaakt op welke relevante punten zijn zaak vergelijkbaar is met die andere zaken. Verder heeft hij tevergeefs verwezen naar een positief advies van de minister en een ondernemingsplan van een zelfstandige die werkzaam is als betontimmerman, waaruit volgt dat die zelfstandige zijn aanvraag niet met een gedegen markt- en concurrentieanalyse heeft gestaafd, maar gelet op het grote aantal vacatures voor betontimmerman wel aannemelijk is dat de toetreding van die betrokkene geen negatief effect heeft op de markteconomie en de werkgelegenheidssituatie. De vreemdeling heeft namelijk niet geconcretiseerd in hoeverre die markt- en concurrentieanalyse vergelijkbaar is met de analyse die de vreemdeling heeft overgelegd. De Afdeling wijst ter vergelijking op de eerdergenoemde uitspraak van 6 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2603, onder 7.

Conclusie beroep

8.       Het beroep is ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 11 maart 2022 in zaak nr. NL21.7732;

III.      verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg, voorzitter, en mr. M. Soffers en mr. J.M. Willems, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, griffier.

w.g. Verburg
voorzitter

w.g. Beerse
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 24 april 2024

382-977