Uitspraak 200200671/1


Volledige tekst

200200671/1.
Datum uitspraak: 18 september 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant], wonend te [woonplaats], en de vereniging “Vereniging Milieu-Offensief, gevestigd te Wageningen,
2. [appellant], wonend te [woonplaats]

en

burgemeester en wethouders van Leusden,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 18 december 2001 hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan appellant sub 2 een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet deels verleend en deels geweigerd voor een veehouderij met rundvee en legkippen op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit aangehechte besluit is op 24 december 2001 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 1 februari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 4 februari 2002, en appellant sub 2 bij brief van 5 februari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 6 februari 2002, beroep ingesteld. Appellanten sub 1 hebben hun beroep aangevuld bij brief van 5 maart 2002. Appellant sub 2 heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 7 maart 2002. Deze brieven zijn aangehecht.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 augustus 2002, waar appellanten sub 1, vertegenwoordigd door mr. V. Wösten, gemachtigde, en
appellant sub 2, in persoon en bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Vergunninghouder, appellant sub 2, heeft gesteld dat het beroep van appellanten sub 1 niet-ontvankelijk is voorzover dat betrekking heeft op de naleefbaarheid van de gestelde piekgeluidgrenswaarden en voorzover appellanten sub 1 niet ingaan op de weerlegging van de bedenkingen door verweerders.

Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:

a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;

b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;

c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;

d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.

Appellanten sub 1 hebben bedenkingen ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Het beroep, waaronder de grond inzake de naleefbaarheid van de gestelde piekgeluidgrenswaarden, vindt zijn grondslag in de bedenkingen. Het beroep van appellanten sub 1 is daarom ontvankelijk. Dat appellanten sub 1 niet zijn ingegaan op de weerlegging van de bedenkingen door verweerders doet aan het vorenstaande niet af.

2.2. De bij het bestreden besluit verleende revisievergunning heeft betrekking op het houden van 60 melk- en kalfkoeien en 74.140 legkippen. De vergunning is geweigerd wat betreft het aangevraagde nadroogsysteem. Ten behoeve van de onderhavige inrichting is eerder bij besluit van 18 maart 1997 een revisievergunning verleend voor het houden van 30 stuks vrouwelijk jongvee, 120 vleesvarkens en 10.908 scharrelkippen.

2.3. Appellanten sub 1 betogen dat ten onrechte geen milieu-effectrapportage is opgesteld.

2.3.1. Ingevolge artikel 7.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer, worden bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten aangewezen, die belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu. Daarbij worden een of meer besluiten van bestuursorganen ter zake van activiteiten aangewezen, bij de voorbereiding waarvan een milieu-effectrapport moet worden gemaakt.

Ingevolge artikel 7.27, eerste lid, van de Wet milieubeheer neemt het bevoegd gezag een besluit bij de voorbereiding waarvan een milieu-effectrapport moet worden gemaakt, niet dan nadat toepassing is gegeven aan de artikelen 7.12 tot en met 7.26 van de Wet milieubeheer.

Ingevolge artikel 7.28, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer laat het bevoegd gezag een aanvraag om een besluit als bedoeld in artikel 7.27 van de Wet milieubeheer buiten behandeling indien bij het indienen van de aanvraag geen milieu-effectrapport is overgelegd.

Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Besluit milieu-effectrapportage 1994 (hierna: het Besluit) worden als activiteiten als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel C van de bijlage is omschreven.

In onderdeel C van de bijlage behorende bij het Besluit is in categorie 14 – voorzover van belang – als activiteit onder meer aangewezen de oprichting van een inrichting voor het fokken, mesten of houden van pluimvee in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een inrichting met meer dan 60.000 plaatsen voor hennen.

Ingevolge onderdeel A, onder 2, van de bijlage behorende bij het Besluit wordt daarin onder oprichting van een inrichting mede verstaan: een uitbreiding van een inrichting door de oprichting van een nieuwe installatie.

2.3.2. Niet in geschil is dat bij de aanvraag voor de bij het bestreden besluit verleende vergunning geen milieu-effectrapport is overgelegd.

Blijkens de aanvraag, die betrekking heeft op het houden van 74.140 legkippen, zullen 32.652 legkippen worden gehuisvest in de nieuw te bouwen stal H. In stal J, voorheen stal K, zullen 36.000 legkippen worden gehuisvest. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat deze stal in 1997 is opgericht. Tevens is ter zitting komen vast te staan dat stal J in feite groter is dan de in 1997 vergunde stal. Verder staat vast dat het stalsysteem van stal J zal worden gewijzigd van grondhuisvesting naar een mestbandbatterij voor droge mest met geforceerde mestdroging.

Onder deze omstandigheden is de Afdeling van oordeel dat aldus de inrichting wordt veranderd door de oprichting van twee nieuwe installaties, welke beide moeten worden aangemerkt als een oprichting in de zin van onderdeel A, onder 2, van de bijlage behorende bij het Besluit. Nu het aantal blijkens de aanvraag in de stallen H en J te houden legkippen, 68.652 stuks, de drempelwaarde zoals opgenomen in categorie 14 van onderdeel C van de bijlage behorende bij het Besluit overschrijdt had op grond van artikel 7.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer in samenhang met artikel 2, eerste lid, van het Besluit bij de aanvraag een milieu-effectrapport moeten worden overgelegd. Nu dit niet is gebeurd, hebben verweerders door desondanks een beslissing op de aanvraag te nemen, gehandeld in strijd met artikel 7.28, eerste lid, van de Wet milieubeheer.

2.4. Appellant sub 2 kan zich niet verenigen met de gedeeltelijke weigering van de gevraagde vergunning. Hij is van mening dat de onderliggende vergunning van 1997 wat betreft stal K niet is vervallen. Derhalve zijn verweerders van de verkeerde bestaande rechten uitgegaan, aldus appellant.

2.4.1. Verweerders stellen dat de onderliggende vergunning wat betreft stal K is vervallen. Daartoe overwegen zij dat onder meer vergunning was verleend voor het houden van 5.908 scharrelkippen in stal K met het stalsysteem grondhuisvesting met éénderde strooisel- en tweederde roostervloer, maar dat deze stal niet conform de vergunning is gerealiseerd.

2.4.2. Ingevolge artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer vervalt de vergunning voor een inrichting indien de inrichting niet binnen drie jaar nadat de vergunning onherroepelijk is geworden, is voltooid en in werking gebracht.

2.4.3. Niet in geschil is dat de op 18 maart 1997 verleende revisievergunning onder andere betrekking had op het houden van 5.908 scharrelkippen in stal K met het stalsysteem grondhuisvesting met éénderde strooisel- en tweederde roostervloer. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat stal K niet conform de vergunning is gerealiseerd, omdat de vloer volledig strooisel is. De stal zelf is wel opgericht en de kippen zijn er in gehuisvest.

Zoals de Afdeling eerder in haar uitspraak van 16 april 1996, no. E03.95.0700, BR 1996, p. 735, heeft geoordeeld biedt artikel 8.18, eerste lid aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer geen grondslag voor het van rechtswege vervallen van de vergunning indien een aantal verlangde voorzieningen niet of niet tijdig is gerealiseerd. Het ontbreken van de roostervloer brengt in het onderhavige geval derhalve niet met zich dat de inrichting in zoverre moet worden geacht niet te zijn voltooid in de zin van dit artikellid. In een dergelijk geval kan het bevoegd gezag toepassing geven aan de handhavingsbepalingen in de Wet milieubeheer en de Algemene wet bestuursrecht om reden dat de inrichting in strijd met de vergunning en de daaraan verbonden voorschriften in werking wordt gehouden.

Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat de onderliggende vergunning wat betreft stal K ingevolge artikel 8.18, eerste lid, van de Wet milieubeheer is komen te vervallen en hebben zij derhalve de bestaande rechten verkeerd vastgesteld. Het bestreden besluit is in zoverre niet deugdelijk gemotiveerd.

2.5. De beroepen zijn gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De overige bezwaren van appellanten sub 1 behoeven geen bespreking meer.

2.6. Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart de beroepen gegrond;

II. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Leusden van 18 december 2001;

III. veroordeelt burgemeester en wethouders van Leusden in verband met de behandeling van de beroepen gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00 voor appellanten sub 1, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en tot een bedrag van € 681,11 voor appellant sub 2, welk gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; de bedragen dienen door de gemeente Leusden te worden betaald aan appellanten;

IV. gelast dat de gemeente Leusden aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht (€ 218,00 voor appellanten sub 1 en € 109,00 voor appellant sub 2) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.

w.g. Beekhuis w.g. Van Hardeveld
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 18 september 2002

312-373.