Uitspraak 202306672/1/A2


Volledige tekst

202306672/1/A2.
Datum uitspraak: 24 april 2024

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te Rotterdam,

appellant,

en

het College van Bestuur van het ROC Da Vinci College (hierna: het CvB),

verweerder.

Procesverloop

Bij beslissing van 7 september 2023 heeft het ROC Da Vinci College de inschrijving van [appellant] voor de BOL-opleiding Management Retail voor het studiejaar 2023-2024 ongedaan gemaakt.

Bij beslissing van 17 oktober 2023 heeft het CvB het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen deze beslissing heeft [appellant] beroep ingesteld.

Het CvB heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 december 2023, waar [appellant], bijgestaan door mr. R. Verspaandonk, advocaat te Den Haag, en het CvB, vertegenwoordigd door E. Gijsbertsen en mr. A. Bijloo, zijn verschenen. De Afdeling heeft het onderzoek toen gesloten.

Na de zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend. De zaak is door een enkelvoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een meervoudige.

Vervolgens heeft de Afdeling de zaak opnieuw ter zitting behandeld op 21 maart 2024, waar [appellant], bijgestaan door mr. R. Verspaandonk, advocaat te Den Haag, en het CvB, vertegenwoordigd door E. Gijsbertsen en mr. A. Bijloo, zijn verschenen. De Afdeling heeft het onderzoek toen opnieuw gesloten.

Overwegingen

Inleiding

1.       [appellant] heeft zich op 14 december 2022 aangemeld voor de BOL-opleiding Management Retail voor het studiejaar 2023-2024. Het ROC Da Vinci College heeft [appellant] per e-mail van 29 maart 2023 laten weten dat hij voorwaardelijk is geplaatst voor de opleiding. Om de plaatsing definitief te maken, moest [appellant] volgens de e-mail aan een aantal voorwaarden voldoen, waaronder aanwezigheid bij het kennismakingsgesprek en deelname aan het introductieprogramma. [appellant] is aanwezig geweest bij het kennismakingsgesprek, maar heeft niet deelgenomen aan het introductieprogramma. Het ROC Da Vinci College heeft de voorwaardelijke inschrijving van [appellant] daarom bij de beslissing van 7 september 2023 ongedaan gemaakt. [appellant] heeft daartegen bezwaar gemaakt op 21 september 2023.

De beslissing van 17 oktober 2023

2.       Het CvB heeft het bezwaar van [appellant] bij de beslissing van 17 oktober 32023 ongegrond verklaard, onder verwijzing naar het advies van de klachten- en geschillenadviescommissie. De klachten- en geschillenadviescommissie heeft aan haar advies ten grondslag gelegd dat [appellant] niet heeft deelgenomen aan het introductieprogramma, terwijl hij wist dat deelname verplicht was, en dat hij geen afdoende verklaring heeft gegeven voor zijn afwezigheid. De klachten- en geschillenadviescommissie heeft er verder op gewezen dat er twijfel bestaat omtrent de niet ontvangen ziekmelding van [appellant] en dat het ROC Da Vinci College negatieve ervaringen heeft met [appellant] als het gaat om motivatie. Voornoemde redenen zijn volgens de klachten- en geschillenadviescommissie voldoende om [appellant] niet toe te laten tot de opleiding. Dat [appellant] niet meer is uitgenodigd voor een gesprek voordat de brief met het bericht van niet-toelating hem had bereikt was niet geheel correct, maar staat volgens de klachten- en geschillenadviescommissie niet in de weg aan de beslissing om hem niet tot de opleiding toe te laten. [appellant] heeft beroep tegen deze beslissing ingesteld bij de Afdeling.

Betoog van [appellant] in beroep

3.       [appellant] stelt zich op het standpunt dat hij met het tekenen van de onderwijsovereenkomst op 10 april 2023 onvoorwaardelijk is geplaatst voor de opleiding, en dat als hij al voorwaardelijk zou zijn geplaatst, die plaatsing in elk geval definitief en onvoorwaardelijk is geworden op 1 augustus 2023, de datum waarop het studiejaar is aangevangen. Het wel of niet deelnemen aan een verplicht gesteld introductieprogramma kan volgens [appellant] slechts invloed hebben op de vraag of een student kan worden toegelaten indien het gaat om intakeactiviteiten die het bevoegd gezag met het oog op studiekeuzeadvies organiseert. Hij wijst in dit kader op artikel 8.0.4 van de Wet educatie en beroepsonderwijs (hierna: de Web). De intakeactiviteiten moeten volgens [appellant] dan wel plaatsvinden vóór aanvang van het studiejaar, en niet zoals in zijn geval pas op 29 augustus 2023. Dat [appellant] geen afdoende verklaring zou hebben gegeven voor zijn niet-deelname en dat het Da Vinci College negatieve ervaringen heeft met [appellant], is gelet op het voorgaande niet relevant.

3.1.    [appellant] stelt zich verder op het standpunt dat het CvB de beslissing tot ongedaanmaking van zijn inschrijving ondeugdelijk heeft gemotiveerd, dat er geen wettelijke grondslag bestaat voor die ongedaanmaking en dat de procedure voor uitschrijving dan wel verwijdering niet is gevolgd.

Verweer van het CvB in beroep

4.       In het toelatingsbeleid van het ROC Da Vinci College is vastgelegd dat toelating voor de BOL-opleiding Management Retail berust op drie voorwaarden, te weten: inschrijving vóór 1 april 2023, het voeren van een kennismakingsgesprek en deelname aan het introductieprogramma. [appellant] is op 29 maart 2023 voorwaardelijk toegelaten tot de opleiding. Hoewel hij ervan op de hoogte was dat hij om zijn inschrijving definitief te maken nog moest deelnemen aan het verplicht gestelde introductieprogramma, is hij zonder enige vorm van communicatie niet verschenen.

4.1.    De wettelijke grondslag voor het verplicht gestelde introductieprogramma kan volgens het CvB worden gevonden in artikel 8.0.4, vijfde lid, van de Web. Hierin is opgenomen dat het bevoegd gezag ter uitvoering van dit artikel nadere regels vaststelt die in elk geval betrekking hebben op de intakeactiviteiten die door de instelling worden georganiseerd, de aard en inhoud van de intakeactiviteiten, de termijn waarbinnen de intakeactiviteiten plaatsvinden en de gevallen waarin, de termijn waarbinnen en de wijze waarop studiekeuzeadviezen wordt uitgebracht. Het CvB stelt zich op het standpunt dat het vaststellen van nadere regels over intakeactiviteiten ingevolge voornoemde wettelijke bepaling niet noodzakelijkerwijs is gekoppeld aan het studiekeuzeadvies.

4.2.    Mocht de Afdeling hier niet in meegaan, dan stelt het CvB zich onder verwijzing naar artikel 22, derde lid, onder h, van de op de onderwijsovereenkomst van toepassing zijnde algemene voorwaarden en artikel 22, eerste lid, onder i, van het Studentenstatuut, op het standpunt dat deze verplichtingen privaatrechtelijk zijn vastgelegd.

4.3.    Het CvB stelt zich verder op het standpunt dat er voor uitschrijving van een opleiding, anders dan voor verwijdering, geen procedure is voorgeschreven, en dat het Da Vinci College niet verplicht was om [appellant] uit te nodigen voor een toelichtingsgesprek over zijn afwezigheid. Het CvB wijst er wederom op dat keer op keer is benadrukt dat de plaatsing van [appellant] pas definitief zou worden bij het voldoen aan de toelatingseisen en dat hij hier niet aan heeft voldaan, dus dat de uitschrijving ook geen verrassing heeft kunnen zijn. Daar komt bij dat aan [appellant] zelfs een andere opleiding op het Da Vinci College is aangeboden.

Relevante wet- en regelgeving

5.       Artikel 8.0.4, eerste lid, van de Web luidt als volgt: "Een betrokkene die uiterlijk 1 april is aangemeld in overeenstemming met artikel 8.0.1, eerste lid, heeft desgevraagd recht op een studiekeuzeadvies. Dit recht geldt alleen als betrokkene deelneemt aan de intakeactiviteiten die het bevoegd gezag met het oog op dit studiekeuzeadvies organiseert".

Artikel 8.0.4, vijfde lid, van de Web luidt als volgt: "Het bevoegd gezag stelt ter uitvoering van dit artikel nadere regels vast die in elk geval betrekking hebben op de intakeactiviteiten die door de instelling, al dan niet per opleiding, worden georganiseerd, de aard en inhoud van de intakeactiviteiten, de termijn waarbinnen de intakeactiviteiten plaatsvinden en de gevallen waarin, de termijn waarbinnen en de wijze waarop studiekeuzeadviezen wordt uitgebracht".

Artikel 8.1.1c, derde lid, aanhef en onder c, onder 2 van de Web luidt, voor zover van belang, als volgt: "Het bevoegd gezag kan de toelating van degene die om toelating verzoekt weigeren indien paragraaf 2a van de Leerplichtwet 1969 niet meer op hem van toepassing is, en ten behoeve van hem geen studiekeuzeadvies is uitgebracht als bedoeld in artikel 8.0.4, voor zover het bevoegd gezag daartoe voor diegene verplichte intakeactiviteiten organiseert".

Artikel 22, derde lid, onder h, van de op de onderwijsovereenkomst van toepassing zijnde Algemene Voorwaarden luidt als volgt: "de overeenkomst eindigt, al dan niet tussentijds als de student op de startdatum van de opleiding niet voldoet aan de voor die opleiding gestelde toelatingsvereisten".

Artikel 22, eerste lid, onder i, van het Studentenstatuut luidt als volgt: "Een student kan worden uitgeschreven van de opleiding op de volgende gronden: als de student op de startdatum van de opleiding niet voldoet aan de voor die opleiding gestelde toelatingsvereisten".

Beoordeling van het beroep

6.       De Afdeling stelt vast dat uit artikel 8.1.1c, eerste lid, van de Web volgt dat degene die om toelating verzoekt in beginsel geplaatst moet worden op de opleiding van zijn keuze wanneer hij aan de wettelijke vooropleidingseisen voldoet en hij zich uiterlijk op 1 april heeft aangemeld. De Afdeling leidt uit de wetsgeschiedenis bij de Wijzigingswet Wet educatie en beroepsonderwijs en enkele andere wetten ter invoering van een vroegtijdige aanmelddatum voor en toelatingsrecht tot het beroepsonderwijs (hierna: de Wijzigingswet) af dat de wetgever in artikel 8.1.1c van de Web uitputtend heeft beoogd te regelen wanneer iemand die om toelating verzoekt, in afwijking van het zojuist omschreven automatisch toelatingsrecht, kan worden geweigerd.

6.1.    Eén van die weigeringsgronden - namelijk de grond die is vermeld in artikel 8.1.1c, derde lid, aanhef en onder c, onder 2 van de Web - heeft betrekking op intakeactiviteiten. Het CvB heeft ter zitting bij de Afdeling toegelicht dat geen gebruik is gemaakt van deze weigeringsgrond.

6.2.    Uit de beslissingen van 7 september 2023 en 17 oktober 2023 volgt dat het ROC Da Vinci College [appellant] niet heeft toegelaten tot de opleiding omdat hij niet heeft deelgenomen aan het in haar toelatingsbeleid verplicht gestelde introductieprogramma. Dit toelatingsbeleid, dat het ROC Da Vinci College mede heeft vastgesteld in het licht van artikel 8.0.4, vijfde lid, van de Web, is naar het oordeel van de Afdeling in strijd met de wet.

6.2.1. De Afdeling overweegt hiertoe dat dit toelatingsbeleid niet berust op een in artikel 8.1.1c, derde lid, van de Web opgenomen weigeringsgrond. Verder is van belang dat - anders dan het CvB veronderstelt - artikel 8.0.4, vijfde lid, van de Web alleen een grondslag biedt om nadere regels te stellen over intakeactiviteiten die door het bevoegd gezag worden georganiseerd in het kader van een studiekeuzeadvies. De Afdeling leidt dit af uit de titel van de bepaling, te weten ‘Intakeactiviteiten en studiekeuzeadvies’, en uit de in de bepaling gebruikte bewoordingen. De Afdeling wijst verder op de wetsgeschiedenis bij de onder 6 genoemde Wijzigingswet, waarin het belang van het automatisch toelatingsrecht is onderstreept en waarin erop is gewezen dat intakeactiviteiten bedoeld zijn om studenten te ondersteunen in het maken van een zorgvuldige studiekeuze en niet om studenten te selecteren. Het introductieprogramma waaraan [appellant] niet heeft deelgenomen, heeft plaatsgevonden op 29 augustus 2023, na aanvang van het studiejaar, en kan daarom niet meer hebben plaatsgevonden in het kader van een studiekeuzeadvies.

6.3.    Het subsidiaire betoog van het CvB, dat in de onderwijsovereenkomst privaatrechtelijk verplichtingen zijn vastgelegd en dat zodoende een grondslag is gecreëerd voor zijn toelatingsbeleid, kan niet leiden tot een ander oordeel. Zoals overwogen onder 6 van deze uitspraak, is in artikel 8.1.1c van de Web limitatief geregeld wanneer iemand die om toelating verzoekt mag worden geweigerd. Het ROC Da Vinci College kan in de onderwijsovereenkomst niet meer weigeringsgronden vastleggen dan dat de wet kent.

6.4.    Dit betekent dat [appellant] terecht betoogt dat er geen wettelijke grondslag bestond voor de ongedaanmaking van zijn inschrijving en dat het ROC Da Vinci College [appellant] ten onrechte niet heeft toegelaten. De beroepsgrond slaagt. De Afdeling ziet gelet daarop geen aanleiding om in te gaan op wat [appellant] verder heeft aangevoerd.

Conclusie

7.       Het beroep is gegrond. De beslissing van 17 oktober 2023 komt voor vernietiging in aanmerking.

8.       Het CvB moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het beroep van appellant gegrond;

II.       vernietigt de beslissing van het college van bestuur van het ROC Da Vinci College van 17 oktober 2023;

III.      veroordeelt het college van bestuur van het ROC Da Vinci College tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.187,50;

IV.      gelast dat het college van bestuur van het ROC Da Vinci College het door appellant betaalde griffierecht ten bedrage van € 51,00 voor de behandeling van het beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. EJ. Daalder, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. W. den Ouden, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. Mercelina, griffier.

w.g. Daalder
voorzitter

w.g. Mercelina
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 24 april 2024

938