Uitspraak 200201310/1


Volledige tekst

200201310/1.
Datum uitspraak: 18 september 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats],

en

gedeputeerde staten van Groningen,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 23 oktober 2001 hebben burgemeester en wethouders van Stadskanaal het uitwerkingsplan "Waterland, vierde fase, deelplan C" vastgesteld.
Dit besluit is aan deze uitspraak gehecht.

Verweerders hebben bij hun besluit van 8 januari 2002,
nr. 2001-17.320, RRB, beslist over de goedkeuring van het uitwerkingsplan.
Het besluit van verweerders is aangehecht.

Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 28 februari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 4 maart 2002, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 20 maart 2002. Deze brieven zijn aangehecht.

Verweerders hebben geen verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 september 2002, waar verweerders, vertegenwoordigd door mr. G. Folmer, zijn verschenen. Voorts is daar P.J. Arkema, namens burgemeester en wethouders van Stadskanaal, in de gelegenheid gesteld het woord te voeren.
Appellant is, met bericht van afwezigheid, niet verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Het uitwerkingsplan strekt tot uitwerking van de bestemming

”Woondoeleinden (nieuw)” uit het bestemmingsplan "Stadskanaal-Noord 1994" (hierna: het bestemmingsplan) en voorziet onder meer in de bouw van 12 appartementen. Het plan betreft gronden ten oosten van de Onstwedderweg.

Bij hun bestreden besluit hebben verweerders het plan gedeeltelijk goedgekeurd.

2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een uitwerkingsplan. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, voor zover hier relevant, kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het plan moet worden uitgewerkt volgens bij het plan te geven regelen. Bij de beslissing over de goedkeuring van een uitwerkingsplan dienen verweerders te toetsen of aan de bij het bestemmingsplan gegeven uitwerkingsregelen is voldaan. Ingevolge artikel 11, vierde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust daarnaast op verweerders de taak om te bezien of het plan binnen de bij het bestemmingsplan gegeven regelen niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Tevens hebben verweerders er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerders de aan hen toekomende beoordelingsmarges hebben overschreden, dan wel dat zij het recht anderszins onjuist hebben toegepast.

2.3. Appellant stelt dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan de plandelen met de bestemming “Woondoeleinden (W)”, nader aangeduid als “appartementen (a)”. Hij stelt dat de voorziene appartementen als gevolg van hun massaliteit afbreuk doen aan de wijk. Hij vreest in verband hiermee waardevermindering van zijn woning.

2.4. Aan de gronden waarop het beroep van appellant betrekking heeft, hebben burgemeester en wethouders de bestemming “Woondoeleinden (W)”, nader aangeduid als “appartementen (a)” toegekend. Zij hebben overwogen dat het wenselijk is langs de entree van de wijk en rond de centrale vijverpartij extra bouwvolume te creëren. Zij stellen voorts dat de hoogte van de voorziene appartementengebouwen vergelijkbaar is met die van omliggende bebouwing. Bovendien voeren zij aan dat de voorziene appartementen een hoogwaardige kwaliteit krijgen.

2.5. Verweerders hebben geen reden gezien de bestreden plandelen in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Zij hebben ingestemd met het standpunt van burgemeester en wethouders van Stadskanaal.

2.6. Niet in geding is dat aan de uitwerkingsregels in het bestemmingsplan wordt voldaan.

2.7. Ingevolge artikel 3, lid A, van de planvoorschriften zijn binnen de bestemming “Woondoeleinden” de op de kaart als zodanig aangewezen gronden uitsluitend bestemd voor woningen met daarbij behorende bijgebouwen, tuinen en erven, andere bouwwerken en werken.

Ingevolge artikel 3, lid C, onder h, van de planvoorschriften bedraagt het maximale bebouwingspercentage van een bouwperceel met betrekking tot het hoofdgebouw 25%.

Ingevolge artikel 3, lid C, onder n, van de planvoorschriften mag de hoogte van een hoofdgebouw met een dakhelling van minder dan 10 graden maximaal 5,5 meter zijn en bij een dakhelling van meer dan 10 graden mag de hoogte van een hoofdgebouw maximaal 9 meter bedragen.

Ingevolge artikel 3, lid D, onder d, van de planvoorschriften zijn burgemeester en wethouders van Stadskanaal bevoegd vrijstelling te verlenen van het bepaalde in artikel 3, lid C, onder n, ten aanzien van de maximale hoogte van 5,5 meter van een hoofdgebouw met een dakhelling van minder dan 10 graden teneinde een hoogte mogelijk te maken van maximaal 9 meter.

Ingevolge artikel 8, tweede lid, van de planvoorschriften zijn burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen van het plan voor afwijkingen ten aanzien van de voorgeschreven afmetingen van bebouwing en bouwperceel, met dien verstande dat de afwijkingen niet meer dan 10% mogen bedragen van de in deze voorschriften genoemde maten.

Ingevolge artikel 3, lid C, onder a, van de planvoorschriften geldt voor het bouwen op de in lid A omschreven gronden dat op de met “bebouwingsklasse W1” aangeduide gronden woningen uitsluitend vrijstaand mogen worden gebouwd.

Ingevolge artikel 3, lid C, onder d, van de planvoorschriften geldt voor het bouwen op de in lid A omschreven gronden dat op de met “bebouwingsklasse W(a)” aangeduide gronden per bouwvlak 6 appartementen in drie bouwlagen hoog mogen worden gebouwd.

Gelet op vorenstaande voorschriften acht de Afdeling het standpunt van verweerders dat de hoogte van de voorziene appartementengebouwen vergelijkbaar is met die van omliggende bebouwing niet onjuist.

Gelet op de toegestane hoogte van de bebouwing en de omvang van het bouwvlak hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de appartementen niet zo massaal zijn dat daarmee afbreuk wordt gedaan aan het karakter van de wijk. Daarbij acht de Afdeling het standpunt van verweerders dat de voorziene appartementengebouwen in combinatie met beide bruggen de mogelijkheden tot oriëntatie in het gebied versterken niet onredelijk.

Wat de eventuele nadelige invloed van het plan op de waarde van de woning van appellant betreft, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat die waardevermindering zo groot zal zijn dat verweerders hieraan in redelijkheid een doorslaggevend gewicht hadden moeten toekennen.

2.8. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen grond om te oordelen dat, hoewel het uitwerkingsplan past binnen de regels van het bestemmingsplan, verweerders het uitwerkingsplan niettemin in strijd met een goede ruimtelijke ordening hadden moeten achten.

In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders terecht goedkeuring hebben verleend aan het uitwerkingsplan.

Het beroep van appellant is ongegrond.

2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door dr. D. Dolman, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, ambtenaar van Staat.

w.g. Dolman w.g. Soede
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 18 september 2002

270-418.