Uitspraak 202005876/1/R2


Volledige tekst

202005876/1/R2.

Datum uitspraak: 24 april 2024

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellant B], wonend te Ysselsteyn, gemeente Venray (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]),

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 12 oktober 2020 in zaak nrs. 19/198, 19/212, 19/213 en 19/231 in het geding tussen:

[appellant A] en [appellant B]

en

het college van burgemeester en wethouders van Venray.

Procesverloop

Bij besluit van 4 december 2018, kenmerk HZ-OMV-2015-0241, (hierna: besluit 1) heeft het college aan [bedrijf] (hierna: [bedrijf]) een omgevingsvergunning eerste fase verleend voor het wijzigen van het pluimveebedrijf op het perceel [locatie] te Ysselsteyn (hierna: het perceel).

Bij besluit van 27 augustus 2019, kenmerk HZ-OMV-2015-0241, (hierna: besluit 2) heeft het college besluit 1 gewijzigd.

Bij afzonderlijk besluit van 27 augustus 2019, kenmerk MERA-2019-011, (hierna: besluit 3) heeft het college een m.e.r.-beoordelingsbesluit genomen.

Bij besluit van 29 oktober 2019, kenmerk HZ-OMV-2015-0241 (hierna: besluit 4) heeft het college besluit 1 gewijzigd, door de plattegrondtekening die hoort bij besluit 1, te vervangen door de plattegrondtekening die hoort bij besluit 4.

Bij afzonderlijk besluit van 29 oktober 2019, kenmerk MERA-2019-011 (hierna: besluit 5), heeft het college een herstelbesluit genomen waarbij besluit 3 is aangevuld met een actuele AERIUS-berekening van 22 oktober 2019 en een tekstuele toelichting op het extern salderen.

Bij uitspraak van 12 oktober 2020 heeft de rechtbank de door onder meer [appellant] tegen de besluiten 1, 2 en 3 ingestelde beroepen gegrond verklaard, besluit 1, zoals gewijzigd en aangevuld bij besluit 2, vernietigd voor zover betrekking hebbend op voorschrift 3.1.10, zelf voorziend voorschrift 3.1.10 gewijzigd en het besluit met voorschrift 3.1.11 aangevuld, bepaald dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde delen van besluit 1, zoals gewijzigd en aangevuld bij de besluiten 2 en 4, besluit 3 vernietigd voor zover daarbij geen actuele AERIUS-berekening is gevoegd en geen tekstuele toelichting is opgenomen, en de beroepen tegen de besluiten 4 en 5 ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college en [bedrijf] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant], [bedrijf] en het college hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak op 22 november 2022 op een zitting behandeld, waar het college, vertegenwoordigd door mr. M. Billekens en I.A.G.J. Reijnders, is verschenen. Verder is daar [bedrijf], vertegenwoordigd door [gemachtigde A], [gemachtigde B], [adviseur], en mr. E.H.E.J. Wijnen, advocaat te Tilburg, als partij gehoord.

Na sluiting van het onderzoek op de zitting heeft de Afdeling het onderzoek

met toepassing van artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heropend teneinde een deskundigenbericht als bedoeld in artikel 8:47 van de wet in te winnen.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: STAB) heeft op verzoek van de Afdeling een deskundigenbericht uitgebracht. [appellant], het college en [bedrijf] hebben hun zienswijzen daarop naar voren gebracht. [bedrijf] heeft kort daarna ook een nieuwe plattegrondtekening van 27 oktober 2023 toegestuurd.

Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft geen van de partijen verklaard gebruik te willen maken van het recht om op een nadere zitting te worden gehoord, waarna de Afdeling het onderzoek heeft gesloten.

Overwegingen

Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet

1.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).

De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op

4 november 2015. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.

Inleiding

2.       [bedrijf] is eigenaar van een pluimveehouderij op het perceel. Bij besluit van 20 juni 2006 is aan [bedrijf] een revisievergunning verleend voor onder meer het oprichten van twee stallen, A en B. Op 4 november 2015 heeft [bedrijf] een omgevingsvergunning eerste fase aangevraagd voor de activiteit milieu, ten behoeve van het wijzigen van de inrichting. De aanvraag gaat over het wijzigen van stal A in een stal voor koloniehuisvesting voor legkippen, waarbij het aantal dieren verandert van 50.112 naar 50.000. Stal B wordt gewijzigd in een stal voor verrijkte kooihuisvesting voor legkippen met mestbandbeluchting, waarbij het aantal dieren wijzigt van 52.500 naar 80.000. In totaal vindt dus een aangevraagde toename plaats van 27.388 dieren.

3.       Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.

De gronden van het hoger beroep

- Over de vraag of de normen die [appellant] inroept strekken tot bescherming van zijn belangen

4.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de zogeheten relativiteitseis eraan in de weg staat dat zijn beroepsgrond over de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb) wordt beoordeeld. Hij heeft naar hij stelt als omwonende belang bij de bescherming van het milieu in het gebied waar de inrichting ligt en daarom kan hij zich erop beroepen dat ten onrechte geen m.e.r. is opgesteld. Hij kan daarbij alle relevante milieuaspecten aan de orde stellen, zoals ook de stikstofdepositie op

het Natura 2000-gebied zoals hij heeft gedaan, zelfs al zou een van die milieuaspecten niet strekken tot de bescherming van zijn belangen, volgens [appellant].

4.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van

11 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2706, rechtsoverweging 10.87) brengt een redelijke toepassing van het relativiteitsvereiste als vervat in artikel 8:69a van de Awb met zich, dat belanghebbenden die zich niet kunnen beroepen op de normen van sectorale wetgeving, zoals de Wnb, omdat die normen kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen, zich evenmin op die normen kunnen beroepen ten behoeve van het betoog dat een plan-m.e.r. moest worden gemaakt.

De rechtbank heeft geoordeeld dat de normen van de Wnb kennelijk niet strekken tot bescherming van de belangen van [appellant]. Gelet op onder meer de afstand van zijn woning tot het dichtstbij gelegen Natura 2000-gebied Deurnsche Peel en Mariapeel, heeft zij geoordeeld dat dit Natura 2000-gebied geen deel uitmaakt van de directe leefomgeving van

[appellant] en er geen duidelijke verwevenheid bestaat van zijn individuele belang bij het behoud van een goede kwaliteit van zijn directe leefomgeving, met het algemene belang dat de Wnb beoogt te beschermen. [appellant] heeft dat oordeel op zichzelf niet bestreden.

Zijn betoog dat de rechtbank heeft miskend dat hij zich in het kader van de m.e.r.-beoordeling toch op alle relevante milieuaspecten kan beroepen, ook al strekken die niet tot de bescherming van zijn belangen, slaagt niet. Zoals hiervoor al vermeld, volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 11 november 2020 het tegendeel. Voor zover [appellant] zich heeft beroepen op de uitspraak van de Afdeling van 18 november 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:3557) geldt dat de geldende lijn in de rechtspraak van de Afdeling is neergelegd in de uitspraak van 11 november 2020. Het oordeel van de rechtbank is dus juist. Het betoog slaagt niet.

- Over het emissiepunt en de uittreedsnelheid bij stal A

5.       [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat in het m.e.r.-beoordelingsbesluit niet draagkrachtig is gemotiveerd dat geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu te verwachten zijn. Volgens hem wordt in het besluit ten onrechte gesteld dat de voorgrondbelasting wat betreft geur bij de woning Ringweg 41 niet toeneemt. De V-stacksberekening die het college aan die conclusie ten grondslag heeft gelegd is volgens [appellant] niet juist, omdat daarin met twee emissiepunten voor stal A is gerekend, terwijl artikel 2, derde lid, van de Regeling geurhinder en veehouderij (Rgv) voorschrijft dat de geurhinder moet worden bepaald vanaf het geometrisch gemiddelde van de emissiepunten. Voor zover de rechtbank heeft geoordeeld dat in de V-stacksberekening wel is uitgegaan van één emissiepunt, is in beroep al gemotiveerd aangevoerd dat dat niet juist kan zijn, omdat het gemiddelde van de horizontale ventilatoren niet samenvalt met het gemiddelde van de verticale ventilatoren. Dit blijkt volgens [appellant] uit de staltekening en uit het akoestisch rapport, waarin de emissiepunten als geluidsbronnen (ventilatoren) zijn opgenomen.

Ook is volgens hem het oordeel van de rechtbank over de in de

V-stacksberekening gehanteerde uittreedsnelheid niet juist. Hij verwijst naar de "Gebruikershandleiding V-stacks vergunning". Daaruit blijkt naar hij stelt dat door een onjuiste aanname ten onrechte is gerekend met een uittreedsnelheid van 4 m/sec. Dit moet volgens hem op grond van paragraaf 3.7.1 van deze handleiding voor alle aanwezige ventilatoren in stal A

0,4 m/s zijn.

5.1.    Voor de berekening van de geurbelasting is, gelet op de datum van het besluit en artikel 2, eerste lid, van de Rgv, het programma "V-stacks vergunning, modelversie 2010" van toepassing. Daarnaast is van toepassing de "Gebruikershandleiding V-stacks vergunning Verspreidingsmodel bij de Wet geurhinder en veehouderij Modelversie 2010.1" van mei 2017 (hierna:

de Handleiding).

Het oordeel van de rechtbank

5.2.    De rechtbank heeft overwogen dat niet is betwist dat stal A geen staldelen met aparte, klimaatgescheiden ruimten heeft. Zij heeft verder vastgesteld dat stal A tien ventilatoren met horizontale uitstroming heeft en vier ventilatoren met verticale uitstroming. Ook heeft zij vastgesteld dat niet ter discussie staat dat de inrichting cascade-gestuurd geventileerd wordt. Dit betekent dat 85% van de tijd alleen de verticale ventilatoren draaien op bijna 100% van het vermogen en de horizontale ventilatoren alleen worden aangeschakeld bij warm weer, als de ventilatiebehoefte groot is. De horizontale ventilatoren zijn afgesloten door middel van gesloten lamellen als zij niet in gebruik zijn.

De rechtbank heeft over het emissiepunt geoordeeld dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat in de V-stacksberekening, anders dan [appellant] stelt, is gerekend met één geometrisch gemiddeld emissiepunt voor stal A. Zij heeft geen grond gevonden voor het oordeel dat dit geometrisch gemiddelde emissiepunt niet op juiste wijze is bepaald, zoals [appellant] stelt.

Zij heeft over de bij de V-stacksberekening gehanteerde uittreedsnelheid overwogen dat het college op grond van het bepaalde in paragraaf 3.6.3 van de Handleiding, in redelijkheid onderscheid heeft kunnen maken tussen de horizontale en de verticale uitstroom die plaatsvindt via hetzelfde emissiepunt. Naar het oordeel van de rechtbank mocht in de V-stacksberekening gerekend worden met een uittreedsnelheid van 4 m/sec. voor de verticale uitstroom en een uittreedsnelheid van 0,4 m/sec. voor de horizontale uitstroom. Paragraaf 3.6.3 maakt het naar het oordeel van de rechtbank mogelijk dat wordt afgeweken van de standaardwaarde van 0,4 m/sec. voor horizontale uitstroming. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat volgens het college op deze manier de realiteit het beste wordt nagebootst, aangezien sprake is van een zeer oude stal en de Handleiding niet voorziet in dit staltype.

De bevindingen van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak (STAB)

5.3.    De Afdeling heeft zoals gezegd in het procesverloop in het door [appellant] in hoger beroep aangevoerde aanleiding gezien om over het gehanteerde emissiepunt van stal A en de in de V-stacksberekening gehanteerde uittreedsnelheid de STAB te raadplegen.

De STAB heeft over de positie van het geometrisch gemiddelde emissiepunt van stal A geconcludeerd dat in de V-stacksberekening is gerekend met het juiste geometrisch gemiddelde emissiepunt voor de horizontale en de verticale ventilatoren, te weten X is 191.148 en Y is 389.479. Het is de STAB bij het onderzoek gebleken dat van één van de horizontale ventilatoren de locatie niet juist op de bij de vergunning behorende tekening is weergegeven. Volgens de STAB hebben het college en [bedrijf] echter overtuigend onderbouwd dat het geometrisch gemiddelde emissiepunt van de verticale en de horizontale ventilatoren, toch op juiste wijze op hetzelfde X/Y-coördinatenpunt is bepaald, omdat zij daarbij hebben gerekend met de feitelijke, juiste posities van de horizontale ventilatoren.

Over de gehanteerde uittreedsnelheid en de daarmee samenhangende vraag of stal A volgens de aanwijzingen in paragraaf 3.6.3 getiteld "Mechanische ventilatie met verspreid liggende ventilatoren", of die in paragraaf 3.7.1 van de Handleiding getiteld "Lengte- en nokventilatie bij pluimveestallen", moet worden beoordeeld, heeft de STAB geconcludeerd dat gelet op het ventilatiesysteem van stal A niet kan worden aangesloten bij paragraaf 3.6.3, maar wel bij paragraaf 3.7.1 van de Handleiding. Het ventilatiesysteem komt volgens de STAB overeen met de in die paragraaf beschreven combinatie van lengte- en nokventilatie bij een pluimveestal, juist ook bij toepassing van een cascaderegeling zoals hier. Volgens de STAB is kenmerkend voor dit soort stallen dat sprake is van een combinatie van verticale en horizontale uitstroom, zoals in stal A, en niet of het om een gevel- of nokventilatie gaat.

De STAB concludeert in paragraaf 3.4.3 van het advies verder dat paragraaf 3.6.3 van de Handleiding alleen gaat over ventilatoren met een ongehinderde, verticale uitstroom en dat die paragraaf niet tot de conclusie kan leiden dat mag worden afgeweken van de standaardwaarde van 0,4 m/sec. voor horizontale uitstroom, die volgens paragraaf 3.7.1 van de Handleiding in deze situatie moet worden toegepast.

De STAB onderschrijft hiermee het standpunt van [appellant] op dit punt. Volgens de STAB bestaat geen aanleiding om van de Handleiding af te wijken. Dat het om een oude stal gaat, maakt dit niet anders. Volgens de STAB kan niet worden gesteld dat de Handleiding niet voorziet in dit staltype. De conclusie van de STAB is dan ook dat voor het emissiepunt van stal A moet worden uitgegaan van de standaardwaarde van 0,4 m/sec. voor horizontale uitstroming, omdat een deel van de ventilatoren van de stal een horizontale uitstroming heeft.

Het oordeel van de Afdeling

5.4.    De Afdeling stelt vast dat naar aanleiding van het onderzoek van de STAB duidelijk is geworden dat de bij besluit 4 aan besluit 1 toegevoegde plattegrondtekening niet juist is wat betreft de locatie van een van de horizontale ventilatoren. Die tekening geeft op dit punt niet de situatie weer zoals die beoogd was aan te vragen. Daarmee is sprake van een zorgvuldigheidsgebrek in het besluit. Het is de Afdeling echter ook duidelijk geworden welke situatie wel was beoogd aan te vragen. Die situatie blijkt uit een gewijzigde plattegrondtekening van 27 oktober 2023, kenmerk 0732-M, die de Afdeling heeft ontvangen en waarop de betreffende horizontale ventilator wel op de juiste locatie is weergegeven. Dat wat beoogd was om aan te vragen, vormt voor de verdere beoordeling het uitgangspunt. Ook de STAB is daarvan uitgegaan. Zoals gezegd in 5.3 is wel gerekend met de juiste locaties, zodat de hiervoor genoemde onjuistheid in de plattegrondtekening geen gevolgen heeft voor het vervolg van deze zaak.

5.5.    De Afdeling volgt de conclusie van de STAB dat in de

V-stacksberekening met één juist bepaald geometrisch gemiddeld emissiepunt voor stal A is gerekend, namelijk X is 191.148 en Y is 389.479. Uit het onderzoek van de STAB is duidelijk geworden dat dit geometrisch gemiddelde emissiepunt op juiste wijze is bepaald.

De Afdeling volgt ook de conclusie van de STAB dat het ventilatiesysteem van stal A overeenkomt met de in paragraaf 3.7.1 van de Handleiding beschreven combinatie van lengte- en nokventilatie bij een pluimveestal, juist ook bij toepassing van een cascaderegeling. Volgens paragraaf 3.7.1 moet in die situatie, in het geval alle of een deel van de ventilatoren een horizontale uitstroming heeft, worden uitgegaan van een uittreedsnelheid van 0,4 m/sec voor alle ventilatoren. In paragraaf 3.7.1 wordt daarover gemotiveerd toegelicht dat en waarom de gevelventilatoren zwaar meetellen bij de wijze van modelleren.

In wat [bedrijf] naar voren heeft gebracht, ziet de Afdeling geen aanleiding om het deskundigenadvies niet te volgen. In feite herhaalt [bedrijf] het discussiepunt waarover de STAB heeft geadviseerd.

Het voorgaande betekent dat het rechtbankoordeel dat in de V-stacksberekening wat betreft de uittreedsnelheid gedifferentieerd mocht worden naar een verticale en een horizontale uitstroom, niet juist is. In het besluit had volgens het deskundigenadvies gerekend moeten worden met een uittreedsnelheid van 0,4 m/sec voor alle ventilatoren.

Volgens het deskundigenadvies is de geurberekening in besluit 3 daarom niet juist. [appellant] betoogt volgens het deskundigenadvies terecht dat de geurbelasting op de geurgevoelige locaties Ringweg 41 Noord en Ringweg 41 Zuid, 3,1 OUe/m³ bedraagt in plaats van 3,0 OUe/m³. Daarmee wordt de geurnorm van 3,0 OUe/m³ voor die locaties overschreden.

Het betoog slaagt.

6.       Gelet op het voorgaande, heeft de rechtbank niet onderkend dat besluit 3 een motiveringsgebrek bevat in de geurberekening, en dat besluit 1, zoals gewijzigd en aangevuld bij het besluit van 27 augustus 2019 (besluit 2) en het besluit van 29 oktober 2019 (besluit 4), een motiveringsgebrek bevat in de m.e.r.-beoordeling en in de toets aan de Wet geurhinder en veehouderij. Daarnaast bevat besluit 1, zoals gewijzigd bij besluit 4, een gebrek in de bij dit besluit behorende plattegrondtekening. Deze tekening is niet juist, omdat van één van de horizontale ventilatoren een andere locatie dan beoogd was aan te vragen is opgenomen. Inmiddels heeft de Afdeling zoals vermeld een aangepaste plattegrondtekening ontvangen, waarop de horizontale ventilator wel op de juiste locatie is weergegeven.

Conclusie

7.       Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, voor zover de rechtbank besluit 1, zoals gewijzigd bij besluit 2 en besluit 4, in stand heeft gelaten, voor zover dit besluit de hiervoor besproken gebreken bevat in (a) de m.e.r.-beoordeling en (b) de toets aan de Wet geurhinder en veehouderij vanwege de gebrekkige geurberekening, en (c) de bij het besluit behorende plattegrondtekening.

De aangevallen uitspraak moet ook worden vernietigd, voor zover de rechtbank besluit 3 in stand heeft gelaten, op het punt van het hiervoor besproken gebrek in de m.e.r.-beoordeling vanwege de gebrekkige geurberekening. Ten slotte moet de aangevallen uitspraak ook worden vernietigd, voor zover de rechtbank het beroep tegen besluit 4 ongegrond heeft verklaard.

Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling besluit 1, zoals gewijzigd bij besluit 2 en besluit 4, en besluit 3 in zoverre vernietigen. De Afdeling zal voorts, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep tegen besluit 4 alsnog gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. De aangevallen uitspraak zal voor het overige worden bevestigd, voor zover aangevallen.

In stand laten rechtsgevolgen en zelf in de zaak voorzien

8.       Wat het gebrek in besluit 1, zoals gewijzigd bij de besluiten 2 en 4 betreft, inzake de onjuiste plattegrondtekening, ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, onder b, van de Awb, zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat de gewijzigde plattegrondtekening nr. 0732-M van 27 oktober 2023 onderdeel uitmaakt van dat besluit. Deze tekening vervangt plattegrondtekening nr. 0732-M van 3 april 2019, die bij het vernietigde besluit 4 aan besluit 1 was toegevoegd.

9.       De STAB heeft volledigheidshalve de geurbelasting ook berekend met toepassing van de "Gebruikershandleiding V-stacks vergunning Verspreidingsmodel bij de Wet geurhinder en veehouderij Modelversie 2020". Bij de "Regeling van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat, van 17 juni 2021, nr. IENW/BSK-2021/164368, tot wijziging van de Regeling geurhinder en veehouderij in verband met de aanpassing van het voorgeschreven rekenmodel" (Staatscourant 2021, 31293), is met ingang van 22 juni 2021 het rekenmodel ‘V-Stacks vergunning 2020’ in werking getreden. Dit is het rekenmodel waarmee de aanvraag bij nieuwe besluitvorming moet worden beoordeeld. Uit de berekening van de STAB op basis van dit rekenmodel volgt dat de geurbelasting op de twee kritische beoordelingspunten Ringweg 41 Noord en Ringweg 41 Zuid op de daar geldende geurnorm van 3,0 OUe/m³ ligt. Op geen beoordelingspunt wordt bij die berekening de geldende geurnorm nog overschreden.

10.     Die omstandigheid, en in aanmerking genomen het verzoek van het college en de vergunninghouder om het geschil finaal te beslechten, overweegt de Afdeling met toepassing van artikel 8:72, derde lid, onder a, van de Awb, het volgende.

Gelet op wat hiervoor onder 9 is vermeld, bestaat aanleiding om van de in hoger beroep alsnog vernietigde gedeelten van besluit 1, zoals gewijzigd bij besluit 2 en 4, en van besluit 3, de rechtsgevolgen in stand te laten.

11.     Gevolg van deze uitspraak is, gelet op wat hiervoor onder 8 tot en met 10 is vermeld, dat ondanks de (gedeeltelijke) vernietiging van de besluiten 1, 2, 3 en 4 door de rechtbank en door de Afdeling, de activiteiten die toegestaan waren volgens deze besluiten, toegestaan blijven.

12.     Het college moet de proceskosten van [appellant] vergoeden. Daarbij geldt, onder verwijzing naar overweging 40 van de aangevallen uitspraak, dat de kosten van een deskundige, waarvoor [appellant] afzonderlijk vergoeding verzoekt, moeten worden geacht te zijn begrepen in de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, die ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht, forfaitair worden bepaald.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Limburg van 12 oktober 2020 in zaaknummers 19/198, 19/212, 19/213 en 19/231, voor zover daarbij (a) het besluit van 29 oktober 2019 (besluit 4) in stand is gelaten, en (b) het besluit van 4 december 2018 (besluit 1), zoals gewijzigd bij de besluiten van 27 augustus 2019 (besluit 2) en 29 oktober 2019 (besluit 4), en het besluit van 27 augustus 2019 (besluit 3) in stand zijn gelaten, op de punten dat die besluiten 1 en 3 gebreken in de m.e.r.-beoordeling wat betreft geur, de toets aan de Wet geurhinder en veehouderij, en de bij besluit 1 behorende plattegrondtekening bevatten;

III.      vernietigt besluit 1, zoals gewijzigd bij de besluiten 2 en 4, en besluit 3, in zoverre;

IV.     verklaart het beroep tegen het besluit van 29 oktober 2019, kenmerk HZ-OMV-2015-0241 (besluit 4) gegrond;

V.      vernietigt dat besluit;

VI.     bepaalt dat de gewijzigde plattegrondtekening no. 0732-M van

27 oktober 2023 onderdeel uitmaakt van besluit 1; deze plattegrondtekening vervangt plattegrondtekening no. 0732-M van 3 april 2019;

VII.     bepaalt dat deze uitspraak wat onderdeel VI betreft in de plaats treedt van besluit 1, zoals gewijzigd bij de besluiten 2 en 4;

VIII.    bepaalt dat van de vernietigde gedeelten van besluit 1, zoals gewijzigd bij de besluiten 2 en 4, en van het vernietigde gedeelte van besluit 3, de rechtsgevolgen in stand blijven;

IX.     bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige, voor zover aangevallen;

X.      veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Venray tot vergoeding van bij [appellant A] en [appellant B] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.312,50, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

XI.     gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Venray aan [appellant A] en [appellant B] het door hen voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 265,00, vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.L. Bolleboom, griffier.

w.g. Verburg
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Bolleboom
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 24 april 2024

641

BIJLAGE

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 8:72, eerste lid:

"Indien de bestuursrechter het beroep gegrond verklaart, vernietigt hij het bestreden besluit geheel of gedeeltelijk."

Tweede lid:

"De vernietiging van een besluit of een gedeelte van een besluit brengt vernietiging van de rechtsgevolgen van dat besluit of van het vernietigde gedeelte daarvan mee."

Derde lid:

"De bestuursrechter kan bepalen dat:

a. de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit of het vernietigde gedeelte daarvan geheel of gedeeltelijk in stand blijven, of

b. zijn uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit of het vernietigde gedeelte daarvan."

Regeling geurhinder en veehouderij

Artikel 2, eerste lid:

"De geurbelasting vanwege een veehouderij wordt berekend met inachtneming van het verspreidingsmodel V-Stacks vergunning 2010."

Het tweede lid:

"Het geometrisch gemiddelde van de emissiepunten wordt aangemerkt als punt waar de geur uit het dierenverblijf treedt of wordt gebracht."

Het derde lid:

"De geurbelasting wordt bepaald op de dichtstbijzijnde buitenzijde van een geurgevoelig object, gerekend vanaf het geometrisch gemiddelde van de emissiepunten."