Uitspraak 200103300/1


Volledige tekst

200103300/1.
Datum uitspraak: 18 september 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. de raad van de gemeente Bergambacht,
2. de [rechtspersoon], gevestigd te [plaats]
3. de [rechtspersoon], gevestigd te [plaats]
4. de [rechtspersoon], gevestigd te [plaats]
5. de [rechtspersoon], gevestigd te [plaats]
appellanten,

en

gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 26 september 2000 heeft de gemeenteraad van Bergambacht, op voorstel van burgemeester en wethouders van 12 september 2000, vastgesteld het bestemmingsplan "Bergstoep/Dijklaan 2000".
Het besluit van de gemeenteraad en het voorstel van burgemeester en wethouders zijn aan deze uitspraak gehecht.

Verweerders hebben bij hun besluit van 8 mei 2001, no. DRGG/ARB/00/9665A, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Het besluit van verweerders is aangehecht.

Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 2 juli 2001, bij de Raad van State ingekomen op 4 juli 2001, appellante sub 2 bij brief van 6 juli 2001, bij de Raad van State ingekomen op 9 juli 2001, appellante sub 3 bij brief van 10 juli 2001, bij de Raad van State ingekomen op 11 juli 2001, appellante sub 4 bij brief van 10 juli 2001, bij de Raad van State ingekomen op 12 juli 2001, en appellante sub 5 bij brief van 10 juli 2001, bij de Raad van State ingekomen op 12 juli 2001, beroep ingesteld. Appellante sub 2 heeft haar beroep aangevuld bij brief van 7 augustus 2001. Deze brieven zijn aangehecht.

Verweerders hebben geen verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht (hierna te noemen: het deskundigenbericht) uitgebracht, gedateerd 16 mei 2002. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 augustus 2002, waar appellant sub 1, vertegenwoordigd door [gemachtigde], appellante sub 3, vertegenwoordigd door mr. A.M.C. Marius-van Eeghen, advocaat te Den Haag, appellanten sub 4 en 5, vertegenwoordigd door mr. S.J.R.M. Beusink, gemachtigde, en verweerders, vertegenwoordigd door [gemachtigde] zijn verschenen. Appellante sub 2 is met bericht niet verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Het plan heeft betrekking op een gebied ten zuiden van de dorpskern van Bergambacht dat zich uitstrekt tot de Lek. Het plan maakt onder meer de bouw van een aantal woningen mogelijk en is voor het overige consoliderend van aard.

2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerders de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dienen zij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast hebben verweerders er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerders de aan hen toekomende beoordelingsmarges hebben overschreden, dan wel dat zij het recht anderszins onjuist hebben toegepast.

2.3. Appellanten sub 1 en 3 voeren aan dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben onthouden aan één van de plandelen met de bestemming “Uit te werken gebied voor wonen I (UWI)” en aan het plandeel met de bestemming “Uit te werken gebied voor wonen II (UWII)” aan de westzijde van de Dijklaan. Zij menen onder meer dat verweerders rekening hadden moeten houden met het feit dat in de nog vast te stellen tweede partiële herziening van het streekplan afstand wordt genomen van het sturen op aantallen bij woningbouw.

2.3.1. Verweerders hebben deze plandelen in strijd geacht met een goede ruimtelijke ordening. Zij hebben overwogen dat het plan de bouw van veel meer woningen mogelijk maakt dan uit het oogpunt van het provinciale woningbouwprogramma nodig wordt geacht.

2.3.2. Onbetwist is dat het provinciale beleid neergelegd in het “Streekplan Zuid-Holland Oost 1995” (hierna: het streekplan) ten aanzien van contingentering van de bouw van nieuwe woningen, in het algemeen niet onredelijk is.

Evenmin is in geding dat het aantal woningen dat het plan op de bestreden plandelen mogelijk maakt, het aantal dat ingevolge het woningbouwprogramma aan de gemeente voor de periode tot 2005 is toegekend, in ruime mate overschrijdt.

Voorts is gebleken dat ingevolge andere reeds vastgestelde en goedgekeurde bestemmingsplannen in de gemeente de komende jaren meerdere woningen kunnen worden gebouwd. Gelet hierop acht de Afdeling het standpunt van verweerders dat de gemeente voor de periode na 2005 nog voldoende capaciteit heeft, niet onjuist. De omstandigheid dat onduidelijk is in hoeverre gebruik zal worden gemaakt van deze mogelijkheden maakt dit, in tegenstelling tot hetgeen appellanten hebben gesteld, niet anders.

Voorzover appellanten hebben aangevoerd dat het beleid dat in het streekplan is opgenomen voor woningbouw bij de partiële herziening van het streekplan zal worden gewijzigd, overweegt de Afdeling dat de herziening in deze procedure geen rol kan spelen omdat deze ten tijde van het nemen van het bestreden besluit nog niet was vastgesteld en derhalve nog geen zekerheid bestond over het toekomstige woningbouwbeleid. Verweerders hebben derhalve terecht toepassing gegeven aan het op het moment van goedkeuring geldende beleid.

Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden waarin verweerders aanleiding hadden dienen te vinden van het beleid af te wijken.

Voorts is ter zitting gebleken dat verweerders in beginsel geen bezwaar hebben tegen de aanleg van een zogeheten groen- en watergordel. Gelet echter op de wijze van bestemmen, namelijk als onderdeel van de algemene uit te werken bestemming “Uit te werken gebied voor wonen I (UWI)”, hebben zij daaraan geen goedkeuring verleend. Dit standpunt komt de Afdeling niet onredelijk voor.

2.3.3. Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de plandelen in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Verweerders hebben daarom terecht goedkeuring onthouden aan deze plandelen.

Het beroep van appellant sub 1 is in zoverre en het beroep van appellante sub 3 is geheel ongegrond.

2.4. Appellant sub 1 heeft voorts bezwaar tegen de onthouding van goedkeuring aan de plandelen met de bestemming “Agrarische doeleinden (A)”, nadere aanwijzing “(z) geen gebouwen” en gedeeltelijk de overige aanduiding “gebied met wijzigingsbevoegdheid ex art.-11 WRO V”, de bestemming “Bedrijfsdoeleinden, steunpunt wegverkeer (Bsw)” en de overige aanduiding “gebied met wijzigingsbevoegdheid ex art.-11 WRO IV”.

2.4.1. Verweerders hebben deze plandelen in strijd geacht met een goede ruimtelijke ordening. Zij hebben overwogen dat de plandelen buiten de bebouwingscontour liggen.

2.4.2. De bestreden plandelen, die in het voorontwerp nog buiten het plangebied waren gelaten, grenzen aan de westkant van de Veerweg. Direct aan deze weg bevindt zich een onderdeel van een provinciaal wegensteunpunt. Dit onderdeel heeft de bestemming “Bedrijfsdoeleinden, steunpunt wegverkeer (Bsw)” en de overige aanduiding “gebied met wijzigingsbevoegdheid ex art.-11 WRO IV”. De overige gronden zijn in gebruik als weidegebied en hebben de bestemming “Agrarische doeleinden (A)”, nadere aanwijzing “(z)”. Een deel van deze gronden heeft daarnaast de overige aanduiding “gebied met wijzigingsbevoegdheid ex art.-11 WRO V”.

Niet in geding is dat de plandelen buiten de bebouwingscontour aangeduid op de kaart op bladzijde 30 van de bij het streekplan behorende “Bijlage bij de Beschrijving: maximale bebouwingscontouren” liggen.

Uit het streekplan blijkt dat de maximale bebouwingscontouren moeten worden gezien als ‘absolute’ bebouwingsgrenzen, die letterlijk grenzen stellen aan de verstedelijking. Tot de verstedelijking worden ook de aan de kernen grenzende bedrijventerreinen gerekend. Dit beleid komt de Afdeling niet onredelijk voor.

2.4.2.1. De gronden met de bestemming “Agrarische doeleinden (A)” zijn ingevolge artikel 15, eerste lid, van de planvoorschriften, voorzover van belang, bestemd voor het houden van melk- en ander vee geheel op open grond. Ingevolge het derde lid, onder a mogen op de gronden met de nadere aanwijzing “(z)” uitsluitend bouwwerken geen gebouwen en geen overkappingen zijnde worden gebouwd.

De Afdeling stelt vast dat wat het plan met de bestemming van dit plandeel mogelijk maakt in overeenstemming is met het hiervoor genoemde provinciale beleid ten aanzien van gebieden buiten de bebouwingscontouren.

Voorzover de onthouding van goedkeuring van verweerders betrekking heeft op de aanduiding “gebied met wijzigingsbevoegdheid ex art.-11 WRO IV” overweegt de Afdeling dat ingevolge artikel 11, twaalfde lid, van de planvoorschriften in samenhang met de plankaart burgemeester en wethouders bevoegd zijn de bestemming “Bedrijfsdoeleinden, steunpunt wegverkeer (Bsw)” te wijzigen in de bestemming “Groenvoorzieningen” en/of “Agrarische doeleinden (A)”, nadere aanwijzing “(z)”. De Afdeling stelt vast dat wat het plan met deze aanduiding op dit plandeel mogelijk maakt in overeenstemming is met het hiervoor genoemde provinciale beleid ten aanzien van gebieden buiten de bebouwingscontouren.

Ingevolge artikel 11, eerste lid, onder f, van de planvoorschriften zijn de gronden aangewezen voor “Bedrijfsdoeleinden, steunpunt wegverkeer (Bsw)” bestemd voor uitsluitend een steunpunt voor het wegbeheer.

Gebleken is dat een steunpunt voor het wegverkeer in beginsel niet in overeenstemming is met het beleid. Ter plaatse is reeds jaren een bestaand onderdeel van een provinciaal wegensteunpunt gevestigd. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting komen de bebouwingsmogelijkheden die aan dit plandeel zijn toegekend overeen met de bestaande bebouwing.

Nu het plan aldus voorziet in het vastleggen van de bestaande, verwezenlijkte bebouwing op dit plandeel en derhalve geen toename van de verstedelijking plaatsvindt acht de Afdeling het standpunt van verweerders dat het plandeel in strijd is met het beleid inzake bouwen buiten de bebouwingscontour onjuist.

Ingevolge artikel 15, vijfde lid, onder b, van de planvoorschriften zijn burgemeester en wethouders bevoegd de bestemming van de gronden die op de kaart zijn voorzien van de aanduiding “gebied met wijzigingsbevoegdheid ex art.-11 WRO V” te wijzigen in de bestemming “Verkeersdoeleinden”, subbestemming Vpb, parkeerterrein/brengstation voor huishoudelijk afval en “Bedrijfsdoeleinden”, subbestemming Bsw, steunpunt wegverkeer. Blijkens de stukken streeft het provinciaal bestuur naar concentratie van wegensteunpunten en is het gebied van de gemeente Bergambacht daarvoor als eerste keuze aangewezen. Het bestaand onderdeel van het wegensteunpunt zal in dat kader worden verplaatst. Niet is gebleken dat verweerders rekening hebben gehouden met deze omstandigheden.

2.4.2.2. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van appellant sub 1 is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit voorzover het betrekking heeft op de plandelen met de bestemming “Agrarische doeleinden (A)”, nadere aanwijzing “(z) geen gebouwen” en gedeeltelijk de overige aanduiding “gebied met wijzigingsbevoegdheid ex art.-11 WRO V”, de bestemming “Bedrijfsdoeleinden, steunpunt wegverkeer (Bsw)” en de overige aanduiding “gebied met wijzigingsbevoegdheid ex art.-11 WRO IV”, zoals nader aangegeven op een bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart, wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.

2.5. Appellante sub 2 heeft aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan artikel 11, derde lid, onder e van de planvoorschriften. Zij is van mening dat dit artikellid haar ten opzichte van de regeling in het vorige plan in een nadeliger positie brengt.

2.5.1. Verweerders hebben geen reden gezien dit planvoorschrift in strijd met een goede ruimtelijke ordening of in strijd met het recht te achten en hebben dit goedgekeurd. Zij hebben daartoe overwogen dat de opgenomen afstand van 3 meter algemeen gebruikelijk is en onder meer van belang uit een oogpunt van (brand)veiligheid. Daarnaast achten zij het onder voorwaarden aanvaardbaar dat gebouwen in de erfscheiding worden gebouwd.

2.5.2. Appellante heeft een timmerfabriek aan de Dijklaan. Blijkens de plankaart is het oppervlak van het perceel globaal 3300 m2 en de bestaande bebouwing ongeveer 1200 m2. Aan de gronden is, voorzover hier van belang, de bestemming “Bedrijfsdoeleinden (B)” toegekend. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de planvoorschriften, in samenhang met de plankaart kan met uitzondering van een strook aan de voorzijde het gehele perceel voor 80% worden bebouwd. Ingevolge artikel 11, derde lid, onder e, van de planvoorschriften dienen gebouwen in de zijerfscheiding te worden gebouwd of op een afstand van ten minste 3.00 meter.

De Afdeling stelt vast dat dit artikellid aan het oprichten van bebouwing in de zijerfscheiding, in tegenstelling tot hetgeen appellante stelt, niet in de weg staat. Het standpunt van appellante dat ingevolge het artikellid een afstand tussen gebouwen moet worden aangehouden van 6 meter acht de Afdeling evenmin een juiste uitleg van het artikellid. Voorts is – mede gelet op de grootte van het perceel en de bestaande bebouwing - niet gebleken dat het planvoorschrift tot gevolg heeft dat appellante in haar uitbreidingsmogelijkheden wordt beperkt.

2.5.3. Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het planvoorschrift niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders terecht goedkeuring hebben verleend het planvoorschrift.

Het beroep van appellante sub 2 is ongegrond.

2.6. Appellanten sub 4 en 5 hebben aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan de plandelen met de bestemming “Bedrijfsdoeleinden, bedrijven t/m categorie 3.2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten (B(3.2))” respectievelijk “Bedrijfsdoeleinden, bedrijven t/m categorie 3.2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten, veevoederbedrijf (B(3.2)ve)” voorzover het hun percelen betreft. Zij zijn van mening dat hun bedrijven dienen te worden ingeschaald in categorie 4.2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten. Daarnaast stellen zij te worden beperkt in hun bebouwingsmogelijkheden.

2.6.1. Verweerders hebben geen reden gezien deze gedeelten van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en hebben deze plandelen goedgekeurd. Zij hebben daartoe overwogen dat zij kunnen instemmen met de door het gemeentebestuur gekozen categorieaanduiding voor het bedrijf van appellante sub 4 en de maatbestemming voor het bedrijf van appellante sub 5. Voorts achten zij de bebouwingsregeling in overeenstemming met de beleidslijn “Ruimte voor de Rivier”.

2.6.1.1. Het perceel van appellante sub 4, die een op- en overslagbedrijf voor veevoer exploiteert, ligt in het buitendijkse gebied aan de Lekdijk Oost 15. Op een afstand variërend van ongeveer 50 tot 100 meter bevindt zich een kleine bestaande woonbuurt.

Aan de gronden is de bestemming “Bedrijfsdoeleinden, bedrijven t/m categorie 3.2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten (B(3.2))” toegekend. Ingevolge artikel 11, eerste lid, onder c, van de planvoorschriften, zijn de als zodanig aangewezen gronden bestemd voor bedrijven vallende onder de categorieën 1 tot en met 3.2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten. Het bedrijf van appellante valt onder de code 51.22 ‘Groothandel (op- en overslag van goederen zonder verwerking), Overige op- en overslag van granen en dierlijke en plantaardige oliën en vetten, oliehoudende grondstoffen’ van deze bij het plan behorende Staat van Bedrijfsactiviteiten. Op- en overslagbedrijven van onder meer veevoeder met een verwerkingscapaciteit van 500 ton per uur of meer worden ingevolge de Staat van Bedrijfsactiviteiten gerekend tot de categorie 4-bedrijven.

Wat betreft de bedrijfsactiviteiten van appellante stelt het deskundigenbericht onweersproken het volgende. Het bedrijf is zowel per as als per schip bereikbaar. Op het terrein staan drie grote opslagloodsen, waarvan het grootste deel wordt benut voor de opslag van veevoedergrondstoffen. Buitenopslag van producten vindt niet plaats. In het bedrijf wordt niet zelf geproduceerd. De verwerkingscapaciteit van het bedrijf ligt ver onder de 500 ton per uur.

Gelet op het vorenstaande acht de Afdeling het standpunt van verweerders dat de aan het perceel gegeven categorieaanduiding de huidige bedrijfsvoering niet onmogelijk maakt niet onjuist.

Ook overigens bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de categorieaanduiding niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Voorzover de mogelijkheden die het bedrijf ingevolge het vorige plan had zijn beperkt doordat zich bij bedrijfsbeëindiging slechts eenzelfde soort bedrijf dan wel in het algemeen bedrijven tot en met categorieaanduiding 3.2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten kunnen vestigen hebben verweerders in redelijkheid betekenis kunnen toekennen aan de milieuhygiënische gevolgen voor de omgeving die bedrijven met een hogere categorieaanduiding met zich brengen.

De Afdeling neemt hierbij tevens in aanmerking dat aan een geldend plan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De gemeenteraad komt te allen tijde de bevoegdheid toe op grond van gewijzigde planologische inzichten een nieuw bestemmingsplan vast te stellen.

Ten aanzien van de door appellante gemaakte vergelijking met het naast haar gelegen bedrijf overweegt de Afdeling dat niet is gebleken dat die situatie, gelet onder meer op de aard en invloed van de bedrijfsactiviteiten, zodanig overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie, dat verweerders om deze reden niet hebben kunnen instemmen met het plan.

2.6.2. Appellante sub 5 exploiteert een diervoederbedrijf aan de [locatie]. Aan de gronden is de bestemming “Bedrijfsdoeleinden, bedrijven t/m categorie 3.2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten, veevoederbedrijf (B(3.2)ve)” toegekend. Ingevolge artikel 11, eerste lid, onder c, aanhef en sub 7, van de planvoorschriften zijn de als zodanig aangewezen gronden bestemd voor bedrijven vallende onder de categorieën 1 tot en met 3.2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten, alsmede tevens voor een veevoederbedrijf. Ingevolge het eerste lid, onder j, vallen veevoederbedrijven onder categorie 4.2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten.

Gelet hierop acht de Afdeling het standpunt van verweerders dat de aan het perceel gegeven categorieaanduiding de huidige bedrijfsvoering niet onmogelijk maakt niet onjuist.

In de plantoelichting staat dat door middel van milieuzonering overmatige hinder ter plaatse van gevoelige bestemmingen moet worden voorkomen. Het beleid van het gemeentebestuur voor het gebied waar het perceel van appellante ligt is er daarom op gericht dat, met het oog op de nabijgelegen woonbuurt, bedrijven met een hogere categorieaanduiding dan 3.2 moeten worden geweerd. Een uitzondering is gemaakt voor bestaande bedrijven, zoals het bedrijf van appellante, die, gelet op de aard en omvang van de activiteiten, niet passen binnen de zogeheten toelatingscriteria. Aan deze bedrijven is een subbestemming toegekend op grond waarvan de huidige activiteiten kunnen worden gecontinueerd. Bij bedrijfsbeëindiging kan zich alleen een gelijksoortig bedrijf of een bedrijf dat past binnen het algemene toelatingsbeleid vestigen. Dit beleid komt de Afdeling niet onredelijk voor.

Het perceel van appellante ligt in het buitendijkse gebied aan de rivier de Lek. Op vrij korte afstand van het perceel bevindt zich een kleine bestaande woonbuurt. Naar het oordeel van de Afdeling hebben verweerders in redelijkheid het standpunt kunnen innemen dat deze situatie een beperking van het gebruik van de gronden rechtvaardigt.

Wat de eventuele nadelige invloed van het plan op de waarde van het bedrijf van appellante betreft, bestaat geen grond voor het oordeel dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat verweerders hieraan in redelijkheid een doorslaggevend gewicht hadden moeten toekennen.

2.6.2.1. Het oppervlak van het bebouwingsvlak van het perceel van appellante sub 4 is ongeveer 8788 m². De oppervlakte van het bebouwingsvlak van het perceel van appellante sub 5 is 2128 m2. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de planvoorschriften in samenhang met de plankaart, is aan het perceel van appellante sub 4 een bebouwingspercentage toegekend van 85 % en aan het perceel van appellante sub 5 van 80%. Uit de stukken blijkt dat bij de vaststelling van dit percentage als uitgangspunt is genomen de bestaande bebouwing plus 10%, hetgeen door verweerders in overeenstemming wordt geacht met de beleidslijn “Ruimte voor de rivier”.

Op grond van deze beleidslijn worden buitendijkse, niet riviergebonden, bestaande bedrijfsactiviteiten gerespecteerd maar dienen uitbreidingsmogelijkheden te worden beperkt. Dit beleid acht de Afdeling niet onredelijk. Evenmin bestaat aanleiding het door de gemeenteraad op basis van dit beleid gehanteerde uitgangspunt, waarbij rekening is gehouden met het feit dat het gaat om deels riviergebonden bedrijven, onredelijk te achten.

Het standpunt van de gemeenteraad dat voor hetgeen bij deze berekening dient te worden verstaan onder de bestaande bebouwing moet worden uitgegaan van de aanwezige bebouwing en nog niet aanwezige bebouwing waarvoor reeds een vergunning is verleend ten tijde van de vaststelling van het plan, komt de Afdeling niet onredelijk voor. Ten tijde van de vaststelling van het plan, zo blijkt uit het deskundigenbericht, bevonden zich op het bebouwingsvlak van appellante sub 4 drie gebouwen met een gezamenlijke oppervlakte van ongeveer 6038 m². Blijkens het deskundigenbericht besloeg de bedrijfsbebouwing van appellante sub 5 een oppervlakte van 1279 m2 en was reeds vergunning verleend voor 210 m2. Gelet hierop hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de planregeling inhoudende een bebouwingspercentage van 85% voor het perceel van appellante sub 4 en 80% voor het perceel van appellante sub 5 in overeenstemming is met het hiervoor genoemde beleid. Niet is gebleken van omstandigheden die een uitzondering op dit beleid rechtvaardigen.

2.6.3. Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de plandelen niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders terecht goedkeuring hebben verleend aan de plandelen.

De beroepen van appellanten sub 4 en 5 zijn ongegrond.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van appellant sub 1 gedeeltelijk gegrond;

II. vernietigt het besluit van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 8 mei 2001, DRGG/ARB/00/9665A, voorzover het de plandelen met de bestemming “Agrarische doeleinden (A)”, nadere aanwijzing “(z)” en gedeeltelijk de overige aanduiding “gebied met wijzigingsbevoegdheid ex art.-11 WRO V”, de bestemming “Bedrijfsdoeleinden, steunpunt wegverkeer (Bsw)” en de overige aanduiding “gebied met wijzigingsbevoegdheid ex art.-11 WRO IV” betreft, zoals nader aangegeven op een bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart;

III. verklaart de beroepen van appellanten sub 2, 3, 4 en 5 geheel en het beroep van appellant sub 1 voor het overige ongegrond;

IV. gelast dat de provincie Zuid-Holland aan appellant sub 1 het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 204,20) vergoedt.

Aldus vastgesteld door dr. D. Dolman, Voorzitter, en mr. J.J. Vis en mr. K. Brink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld, ambtenaar van Staat.

w.g. Dolman w.g. Langeveld
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 18 september 2002

317-290.