Uitspraak 202300756/1/A2


Volledige tekst

202300756/1/A2.
Datum uitspraak: 24 april 2024

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellant B], wonend te Amsterdam,
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 december 2022 in zaak nr. 22/1723 in het geding tussen:

[appellanten]

en

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (hierna: het college).

Procesverloop

Bij besluit van 8 september 2021 heeft het college de aanvraag van [appellanten] om een urgentieverklaring afgewezen.

Bij besluit van 15 februari 2022 heeft het college het door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 23 december 2022 heeft de rechtbank het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb heeft gesloten.

Overwegingen

1.       [appellanten] wonen samen met hun vijf kinderen in een driekamerwoning op de derde etage. Er is geen lift. In het kader van de Wet maatschappelijk ondersteuning 2015 (hierna: de Wmo) is aan [appellant A] een verhuiskostenvergoeding toegekend voor een gelijkvloerse benedenwoning of een woning met lift. De aanvraag om een traplift is afgewezen. [appellant A] heeft een urgentieverklaring aangevraagd voor haarzelf en haar gezin omdat zij vanwege haar medische problematiek niet in staat is de trappen naar de woning op te lopen.

2.       Het college heeft bij het besluit van 15 februari 2022 de afwijzing van de aanvraag om een urgentieverklaring gehandhaafd op grond van artikel 2.6.5, eerste lid, onder b, en vierde lid, en artikel 2.6.8, eerste lid, onder b, van de Huisvestingsverordening Amsterdam 2020, in samenhang gelezen met hoofdstuk 1, paragraaf II, artikel 10, tweede lid, onder a, sub I, van de Nadere regels Huisvestingsverordening Amsterdam 2020. Volgens het college is geen sprake van een urgent huisvestingsprobleem omdat [appellant A] met haar gezin al sinds 2008 over een zelfstandige woonruimte beschikt. Ook komt [appellant A] volgens het college niet in aanmerking voor een urgentieverklaring op basis van medische redenen omdat zij niet voldoet aan de voorwaarde dat sprake moet zijn van ernstige medische problemen. Het college heeft daaraan het advies van een arts van de GGD van 2 augustus 2021 ten grondslag gelegd. Over de verhuiskostenvergoeding op grond van de Wmo heeft het college opgemerkt dat bij de beoordeling van een aanvraag om een urgentieverklaring andere regelgeving van toepassing is dan bij een aanvraag voor het toekennen van een Wmo-vergoeding. Het college heeft geen aanleiding gezien voor toepassing van de hardheidsclausule.

3.       De gronden die [appellanten] in hoger beroep aanvoeren zijn zo goed als een herhaling van wat zij in beroep hebben aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. [appellanten] hebben geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de onder 7 tot en met 10 opgenomen overwegingen, waarop dat oordeel is gebaseerd. De Afdeling voegt daar nog aan toe dat de rechtbank de door [appellanten] overgelegde brief van 25 januari 2022 van een behandelend arts van [appellant A] bij haar oordeel heeft betrokken. De Afdeling deelt het oordeel van de rechtbank dat het college in die brief geen aanleiding hoefde te zien om een nieuw advies van de GGD te vragen. [appellanten] hebben hun standpunten in hoger beroep niet met nadere (medische) stukken onderbouwd.

De gronden slagen niet.

4.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.

5.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, griffier.

w.g. Daalder
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. De Vink
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 24 april 2024

154-1081