Uitspraak 202205896/1/R2


Volledige tekst

202205896/1/R2.
Datum uitspraak: 15 april 2024

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

PROCES-VERBAAL van de mondelinge uitspraak (artikel 8:67 van de Algemene wet bestuursrecht) op het hoger beroep van:

het college van burgemeester en wethouders van Geldrop-Mierlo,

appellant,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost­-Brabant van 18 augustus 2022 in zaken nrs. 22/1387 en 22/1388 in het geding tussen:

[wederpartij]

en

het college.

Openbare zitting gehouden op 15 april 2024 om 15:15 uur.

Tegenwoordig:

staatsraad mr. A. ten Veen, voorzitter

griffier: mr. M. Scheele

jurist: mr. M. Hoekstra

Verschenen:

Het college, vertegenwoordigd door H.J.M. Marcus;

[wederpartij], bijgestaan door mr. T.I.P. Jeltema, advocaat in Veldhoven.

Bij besluit van 30 juni 2021 heeft het college [wederpartij] gelast de met de beheersverordening strijdige kamerverhuur aan de [locatie] in Geldrop te beëindigen en beëindigd te houden op straffe van het verbeuren van een dwangsom van € 5.000 per maand of gedeelte van een maand, met een maximum van € 20.000.

Bij besluit van 17 mei 2022 heeft het college het bezwaar van [wederpartij] ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 18 augustus 2022 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant het beroep van [wederpartij] gegrond verklaard, het besluit van 17 mei 2022 vernietigd en het besluit van 30 juni 2021 geschorst.

Het hoger beroep richt zich tegen deze uitspraak.

De Afdeling:

I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;

II.       herroept het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Geldrop-Mierlo van 30 juni 2021, kenmerk 249874;

III.      veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Geldrop-Mierlo tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1312,50, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

IV.     bepaalt dat van het college van burgemeester en wethouders van Geldrop-Mierlo een griffierecht van € 548,00 wordt geheven.

Redenen voor dit oordeel:

1.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Voor de beoordeling van het hoger beroep blijft het recht zoals dat gold voor 1 januari 2024 van toepassing.

2.       Niet in geschil is dat het gebruik van de woning voor kamergewijze verhuur in strijd is met de beheersverordening "Huisvesting Geldrop-Mierlo" die geldt voor de [locatie]. Op grond van het overgangsrecht mag het bestaande gebruik echter worden voortgezet, als dat gebruik reeds bestond en was toegestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van de beheersverordening op 17 april 2020.

3.       De Afdeling is van oordeel dat [wederpartij] aannemelijk heeft gemaakt dat het gebruik voor kamergewijze verhuur op of omstreeks 1 juli 2019 is aangevangen, zijnde voor de relevante peildatum van 17 april 2020. Op basis van de door [wederpartij] overlegde kwitanties en bankafschriften neemt de Afdeling aan dat het gebruik door 4 personen niet onderbroken is geweest en, anders dan het college stelt, ook niet is geïntensiveerd.

4.       Omdat het gebruik van de woning voor kamergewijze verhuur is aangevangen voordat deze beheersverordening in werking is getreden, ligt de vraag voor of het gebruik was toegestaan in de hiervoor geldende beheersverordening "Kern Geldrop", die het bestemmingsplan "Woongebieden Noord Geldrop" van toepassing verklaarde.

5.       De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het gebruik van de woning voor kamerverhuur niet in strijd is met dit bestemmingsplan. Op grond van artikel 3.1 van de planregels is het gebruik als "wonen" toegestaan. De rechtbank heeft terecht overwogen dat ook het verhuren van kamers aan personen die niet tot het huishouden van de verhuurder behoren hieronder vallen.

Daarnaast heeft de rechtbank terecht overwogen dat de omschrijving van het begrip "woning" waar het college op wijst en waarin kamergewijs bewonen is uitgesloten, geen betekenis heeft voor de uitleg van het begrip "wonen". In dit bestemmingsplan is namelijk geen relatie gelegd tussen de bestemmingsregeling in artikel 3.1 van de planregels en de omschrijving van het begrip "woning" in artikel 1.73 van de planregels. Het gebruik van de woning voor kamerverhuur kan daarom niet, zoals het college stelt, als strijdig gebruik in de zin van artikel 29.2 van de planregels worden opgevat. Hoewel de opsomming in dit artikel niet limitatief is bedoeld, betekent dit niet dat gebruik voor kamergewijs bewonen aan de opsomming moet worden toegevoegd.

6.       Het college moet de proceskosten van [wederpartij] vergoeden. Verder wordt gelet op artikel 8:109, tweede lid, van de Awb van het college griffierecht geheven.

w.g. Ten Veen
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Scheele
griffier

723-1092