Uitspraak 202205283/1/V3


Volledige tekst

202205283/1/V3.
Datum uitspraak: 17 april 2024

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],
appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 1 september 2022 in zaak nr. NL22.15316 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 8 augustus 2022 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.

Bij uitspraak van 1 september 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld.

De staatssecretaris en de vreemdeling hebben op verzoek van de Afdeling nadere schriftelijke inlichtingen gegeven en de vreemdeling heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 14 december 2022, waar de vreemdeling, bijgestaan door mr. N. Vollebergh, advocaat te Breda, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. D.P.A. van Laarhoven, zijn verschenen. Verder is N. Epstein als tolk verschenen. De zaak is gelijktijdig behandeld met zaak nr. 202206043/1/V3.

De Afdeling heeft partijen op 17 januari 2023 meegedeeld dat het onderzoek met toepassing van artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht is heropend in afwachting van het antwoord van het Hof van Justitie op de prejudiciële vragen die de rechtbank Den Haag, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, op 15 juni 2022 heeft gesteld (ECLI:NL:RBDHA:2022:5724).

Bij brief van 4 januari 2024 heeft de staatssecretaris op verzoek van de Afdeling nadere schriftelijke inlichtingen gegeven.

Overwegingen

1.       In zijn brief van 4 januari 2024 heeft de staatssecretaris erkend dat, gelet op het arrest van het Hof van 30 maart 2023, E.N., S.S. en J.Y., ECLI:EU:C:2023:272, en de uitspraken van de Afdeling van 22 november 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4197, ECLI:NL:RVS:2023:4198 en ECLI:NL:RVS:2023:4199, de overdrachtstermijn in deze zaak is verstreken op 8 oktober 2022. Ook heeft hij medegedeeld dat hij de vreemdeling daarom zal opnemen in de nationale asielprocedure. Er bestaat dus geen onduidelijkheid meer over de vraag welke lidstaat verantwoordelijk is voor de asielaanvraag van de vreemdeling. Om die reden heeft zij geen belang meer bij een inhoudelijke beoordeling van haar hoger beroep. De Afdeling wijst ter vergelijking op haar uitspraak van 13 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1051. Dit betekent dat de Afdeling in deze zaak ook niet zal ingaan op het arrest van het Hof van 29 februari 2024, ECLI:EU:C:2024:195, waarin het Hof de door de rechtbank Den Haag, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, gestelde prejudiciële vragen over het interstatelijk vertrouwensbeginsel heeft beantwoord.  De Afdeling ziet geen aanleiding om, zoals de staatssecretaris heeft verzocht, toch belang bij het hoger beroep aan te nemen om in te kunnen gaan op genoemd arrest.

2.       Het hoger beroep is niet-ontvankelijk. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.

Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. C.M. Wissels en mr. C.C.W. Lange, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.M. Vos, griffier.

w.g. Steendijk
voorzitter

w.g. Vos
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 17 april 2024

644-985