Uitspraak 202204614/1/V2


Volledige tekst

202204614/1/V2.
Datum uitspraak: 16 april 2024

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 8 juli 2022 in zaak nr. NL21.5328 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 4 januari 2021 heeft de staatssecretaris de aan de

vreemdeling verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd

ingetrokken en een aanvraag om wijziging van de beperking van die verblijfsvergunning afgewezen.

Bij besluit van 11 maart 2021 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 8 juli 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.L. Hoogendoorn, advocaat te Leiden, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Bij besluit van 17 februari 2023 heeft de staatssecretaris het tegen het besluit van 4 januari 2021 gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.

De vreemdeling heeft daartegen beroepsgronden ingediend.

Overwegingen

1.       Het hoger beroep leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).

1.1.    De rechtbank heeft namelijk een zorgvuldigheids- of motiveringsgebrek geconstateerd. De staatssecretaris komt daartegen in hoger beroep op terwijl dat gebrek zich (los van de vraag wat de uitkomst van de nieuwe besluitvorming moet zijn) eenvoudig laat herstellen.

2.       Het hoger beroep is ongegrond. De staatssecretaris moet de proceskosten voor het hoger beroep vergoeden.

Beoordeling van het besluit van 17 februari 2023

3.       De Afdeling beoordeelt nu het beroep tegen het besluit van 17 februari 2023 (artikel 6:19, eerste lid, samen met artikel 6:24 van de Awb).

4.       De rechtbank heeft het besluit van 11 maart 2021 vernietigd, omdat uit paragraaf B9/12 van de Vc 2000 volgt dat de staatssecretaris zelf had moeten beoordelen of de vreemdeling als gevolg van de gestelde mensenhandel een risico loopt op represailles bij terugkeer naar Brazilië. In het besluit van 17 februari 2023 heeft de staatssecretaris, mede op basis van het verhandelde tijdens een op 13 december 2022 gehouden hoorzitting, geconcludeerd dat de vreemdeling niet het slachtoffer is geweest van mensenhandel en geen risico loopt op represailles bij terugkeer naar Brazilië.

5.       De vreemdeling betoogt dat de staatssecretaris ten onrechte het standpunt heeft ingenomen dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij slachtoffer is geworden van mensenhandel. Zij wijst in dit verband op de omstandigheden waaronder zij van september 2018 tot februari 2019 heeft gewerkt als verzorgster van de gehandicapte dochter van haar werkgeefster. Zij betoogt dat daaruit blijkt dat er sprake is geweest van misleiding en het  misbruiken van haar kwetsbare positie. Ook betoogt zij dat de staatssecretaris heeft miskend dat haar werkgeefster haar heeft uitgebuit.

5.1.    De staatssecretaris stelt zich op het standpunt dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij slachtoffer is van mensenhandel, omdat er geen sprake is geweest van dwang. Hij wijst erop dat de vreemdeling weliswaar in het huis van haar werkgeefster heeft verbleven, maar dat zij niet opgesloten zat, er geen sprake was van mensonterende omstandigheden en zij werd betaald voor haar werkzaamheden. De vreemdeling had volgens de staatssecretaris de keuze om bij haar werkgeefster weg te gaan.

5.2.    Naar het oordeel van de Afdeling heeft de staatssecretaris gelet op de hiervoor genoemde omstandigheden zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij slachtoffer is geweest van mensenhandel. In dit verband heeft hij mede van belang mogen achten dat de vreemdeling beschikking had over haar eigen bankrekening, maandelijks salaris ontving voor haar werkzaamheden en wist hoe zij geld kon sturen naar haar kinderen. De vreemdeling heeft verklaard dat zij bij de douane, een ministerie en een bank heeft gewerkt. Gelet hierop mocht de staatssecretaris het argument ongeloofwaardig vinden dat zij geen geld had en niet wist hoe zij een ticket kon boeken om naar Brazilië terug te gaan. Anders dan de vreemdeling voorts betoogt, heeft de staatssecretaris niet ten onrechte opgemerkt dat de band die de vreemdeling had met de dochter van haar werkgeefster, ook niet maakt dat er sprake is geweest van dwang. Dat neemt immers de omstandigheid niet weg dat de vreemdeling wel weg kon gaan. Dit heeft zij uiteindelijk ook gedaan.

5.3.    Het betoog faalt.

6.       Verder betoogt de vreemdeling dat, anders dan de staatssecretaris concludeert, zij wel te vrezen heeft voor represailles van haar Nederlandse werkgeefster en degene die haar in Brazilië heeft gerekruteerd. Volgens de vreemdeling zal, indien zij terugkeert naar Brazilië, haar voormalig werkgeefster opdracht geven haar uit de weg te ruimen.

6.1.    Anders dan de vreemdeling betoogt, heeft de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat niet aannemelijk is dat zij te vrezen heeft voor represailles bij terugkeer naar Brazilië. Hierbij heeft hij mogen betrekken dat niet is gebleken dat de vreemdeling sinds februari 2019 nog contact heeft gehad met haar werkgeefster en de persoon die haar heeft gerekruteerd. De verhalen die de vreemdeling heeft gehoord over mogelijke dreigementen heeft zij niet verder geconcretiseerd. De stelling dat zij nu een obstakel is geworden voor haar werkgeefster doordat haar naam op de aangifte staat, heeft de staatssecretaris onder deze omstandigheden onvoldoende mogen vinden om een vrees voor represailles bij terugkeer naar Brazilië aan te nemen. In tegenstelling tot wat de vreemdeling verder betoogt, heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat van de vreemdeling verwacht mag worden dat zij bescherming vraagt van de Braziliaanse autoriteiten als zij wel problemen ondervindt. In dit verband is van belang dat de vreemdeling, door er enkel op te wijzen dat de Braziliaanse autoriteiten worstelen met corrupte politieagenten bij de aanpak van illegale drugshandel, niet aannemelijk heeft gemaakt dat het inroepen van hulp bij deze situatie bij voorbaat zinloos of onmogelijk is.

6.2.    Het betoog faalt.

7.       Tot slot betoogt de vreemdeling dat zij op grond van artikel 3.48, eerste lid, aanhef en onder g, van het Vb 2000 in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder een beperking verband houdend met tijdelijke humanitaire gronden, omdat haar werkgeefster wordt vervolgd voor mensensmokkel.

7.1.    Anders dan de vreemdeling betoogt, komt zij vanwege enkel het onderzoek naar mensensmokkel niet in aanmerking voor de bovengenoemde verblijfsvergunning. Artikel 3.48, eerste lid, aanhef en onder g, van het Vb 2000, en het daarop gebaseerde beleid, ziet namelijk op slachtoffers van mensenhandel (artikel 273f van het Wetboek van Strafrecht), en niet ook op (gestelde) slachtoffers van mensensmokkel (artikelen 197a, 197b, 197c en 197d van het Wetboek van Strafrecht). Het onderzoek naar mensenhandel en in het bijzonder arbeidsgerelateerde uitbuiting is bovendien geseponeerd vanwege een gebrek aan bewijs en de staatssecretaris heeft, zoals hiervoor besproken, terecht het standpunt ingenomen dat er geen sprake was van dwang. De staatssecretaris heeft in de door de vreemdeling aangevoerde omstandigheden dan ook terecht geen aanleiding gezien voor de conclusie dat zij slachtoffer is van mensenhandel en om die reden aanspraak zou kunnen maken op het verlenen van de hier bedoelde verblijfsvergunning.

7.2.    Het betoog faalt.

8.       Het beroep is ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden voor het beroep van de vreemdeling.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;

II.       verklaart het beroep tegen het besluit van 17 februari 2023, V-[…], ongegrond;

III.      veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 875,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. A. Kuijer en mr. M. den Heyer, leden, in tegenwoordigheid van mr. N. Tibold, griffier.

w.g. Steendijk
voorzitter

w.g. Tibold
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 16 april 2024

309-1024