Uitspraak 202105449/1/V2


Volledige tekst

202105449/1/V2.
Datum uitspraak: 15 april 2024

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],
appellant,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 23 juli 2021 in zaken nrs. 21/3487 en 20/6647 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluiten van 10 april 2018 heeft de staatssecretaris vastgesteld dat de vreemdeling geen verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan in Nederland meer heeft, zijn aanvraag om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, tweede lid, van de Vw 2000, waaruit duurzaam verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen en hem opgedragen Nederland en de Europese Unie binnen vier weken te verlaten.

Bij besluit van 9 augustus 2018 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 23 juli 2021 heeft de voorzieningenrechter van de  rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep opnieuw  ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. C.M.G.M. Raafs, advocaat te Maastricht, hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling heeft een nader stuk ingediend.

Overwegingen

1.       Het hoger beroep leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).

2.       De vreemdeling heeft in het nader stuk verzocht om schadevergoeding toe te kennen vanwege overschrijding van de redelijke termijn bedoeld in artikel 6 van het EVRM.

2.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188, is de redelijke termijn die als uitgangspunt geldt voor de afdoening van bestuursrechtelijke geschillen die bestaan uit een bezwaarprocedure en twee rechterlijke instanties, uniform bepaald op vier jaar. Daarbij staat voor zowel de bezwaar- en beroepsfase gezamenlijk als voor het hoger beroep een termijn van twee jaar.

2.2.    De redelijke termijn vangt aan op het moment van ontvangst van het bezwaarschrift door het bestuursorgaan. De staatssecretaris heeft het bezwaarschrift tegen de besluiten van 10 april 2018 op 30 april 2018 ontvangen. De rechtbank heeft vervolgens op 2 mei 2019 uitspraak gedaan. Daartegen heeft de vreemdeling op 28 mei 2019 hoger beroep ingesteld bij de Afdeling. De Afdeling heeft het hoger beroep bij uitspraak van 19 augustus 2020 gegrond verklaard en de zaak teruggewezen naar de rechtbank. De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft daarna op 23 juli 2021 uitspraak gedaan. Met de uitspraak van vandaag beslist de Afdeling op het daartegen ingestelde hoger beroep. Daarmee heeft de totale procedure bijna zes jaar geduurd en is de redelijke termijn met bijna twee jaar overschreden.

2.3.    Die overschrijding valt in dit geval toe te rekenen aan de Afdeling. De behandeling van het bezwaar en beroep heeft namelijk in totaal twee jaar geduurd, ondanks dat de Afdeling de zaak tussentijds heeft teruggewezen naar de rechtbank. Daarmee was de behandeling van het bezwaar en beroep tijdig afgerond met de uitspraak van de voorzieningenrechter van 23 juli 2021. De vreemdeling heeft op 21 augustus 2021 opnieuw hoger beroep ingesteld en pas met deze uitspraak heeft de Afdeling daarop beslist. Uitgaande van een schadebedrag van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, zal de Afdeling aan de vreemdeling een schadevergoeding van € 2.000,00 ten laste van de Staat der Nederlanden (de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) toekennen.

3.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden voor het hoger beroep. De Staat der Nederlanden moet aan de vreemdeling een schadevergoeding betalen van € 2.000,00 wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Staat der Nederlanden moet ook de proceskosten vergoeden voor het indienen van het verzoek om schadevergoeding. De Afdeling stelt deze vast op € 437,50 (1 punt met een wegingsfactor 0,5).

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;

II.       veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) om aan de vreemdeling een schadevergoeding van € 2.000,00 te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de datum van openbaarmaking van deze uitspraak tot aan de dag van algehele voldoening;

III.      veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Binnenlandse zaken en Koninkrijksrelaties) in verband met de behandeling van het verzoek om schadevergoeding opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 437,50, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. C.C.W. Lange, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.I. van Kesteren, griffier.

w.g. Lange
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Van Kesteren
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 15 april 2024

309-986