Uitspraak 202300520/1/A2


Volledige tekst

202300520/1/A2.
Datum uitspraak: 17 april 2024

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden­Nederland van 13 januari 2023 in zaak nr. 22/3296 in het geding tussen:

[appellant]

en

de Belastingdienst/Toeslagen (hierna: de dienst).

Procesverloop

Bij besluit van 9 februari 2022 heeft de dienst het verzoek van [appellant] om een persoonlijke betalingsregeling toegewezen en bepaald dat hij € 40,00 aan teruggevorderde huur- en zorgtoeslag per maand moet betalen.

Bij besluit van 28 juni 2022 heeft de dienst het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. De dienst heeft verder te kennen gegeven dat [appellant] een herziene beslissing ontvangt, waarbij rekening wordt gehouden met zijn huidige betalingscapaciteit. Dit betekent dat [appellant] € 33,00 per maand moet betalen.

Bij uitspraak van 13 januari 2023 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 17 januari 2024, waar de dienst, vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door [gemachtigde], is verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       [appellant] heeft in het jaar 2018 te veel huur- en zorgtoeslag ontvangen. Daarom heeft de dienst bij besluiten van 1 mei 2020 de teveel uitbetaalde huur- en zorgtoeslag voor een bedrag van € 1.226,00 en € 1.176,00 van hem teruggevorderd. Ten tijde van de besluitvorming door de dienst stond nog een terugvordering huur- en zorgtoeslag van € 400,00 en € 380,00 open. Het hoger beroep heeft geen betrekking op de hoogte van de bedragen die van [appellant] worden teruggevorderd.

2.       Tussen partijen is in geschil of de dienst de terugbetalingscapaciteit op juiste wijze heeft vastgesteld en of de dienst, gelet op de persoonlijke omstandigheden van [appellant], heeft kunnen volstaan met het toekennen van een standaardbetalingsregeling.

Uitspraak van de rechtbank

3.       De rechtbank heeft geoordeeld dat de dienst de hoorplicht heeft geschonden. Dit gebrek heeft de rechtbank gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), omdat aannemelijk is dat [appellant] hierdoor niet is benadeeld. Hij is op 9 september 2022 alsnog door de dienst gehoord en heeft daar voldoende gelegenheid gehad om zijn standpunt naar voren te brengen.

De rechtbank heeft verder geoordeeld dat in artikel 15, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 (hierna: UI) limitatief is opgesomd welke uitgaven de dienst mag meenemen bij de bepaling van de maandelijkse betalingscapaciteit en dat de dienst geen rekening hoefde te houden met alle feitelijke uitgaven van [appellant] die niet in die bepaling zijn opgesomd. Daarbij heeft de rechtbank geoordeeld dat niet is gebleken dat de dienst bij het vaststellen van de betalingscapaciteit van een onjuist inkomen is uitgegaan of ten onrechte betalingsverplichtingen van [appellant] buiten beschouwing heeft gelaten.

Verder heeft de rechtbank vastgesteld dat de dienst in het besluit van 28 juni 2022 geen belangenafweging heeft gemaakt en niet heeft getoetst of de gevolgen van de strikte toepassing van artikel 15, eerste lid, van de UI onevenredig zijn in verhouding tot het met het besluit te dienen doel. De rechtbank heeft dit gebrek gepasseerd, omdat de dienst op de zitting deze belangenafweging alsnog inzichtelijk heeft gemaakt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de dienst in de persoonlijke omstandigheden van [appellant] geen aanleiding hoeven zien om de UI buiten toepassing te laten. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat de dienst hem reeds tegemoet is gekomen door het terug te betalen bedrag lager vast te stellen dan het bedrag van de berekende betalingscapaciteit, namelijk € 33,00 per maand in plaats van € 40,00 per maand. Ook heeft de rechtbank overwogen dat [appellant] geen duidelijkheid heeft gegeven over zijn vermogen en dat het niet duidelijk is waar dat vermogen (€ 6.866,00 op zijn beleggingsrekening op 1 januari 2022 en een bedrag van € 141.058,00 dat [appellant] in 2017 op zijn rekening had staan) is gebleven. De rechtbank heeft geoordeeld dat de dienst, gelet op het voorgaande, heeft kunnen volstaan met de betalingsregeling zoals die is toegekend.

Tot slot heeft de rechtbank geoordeeld dat het besluit van 28 juni 2022 geen blijk geeft van vooringenomenheid van de dienst. In dit verband heeft de rechtbank overwogen dat uit het besluit blijkt dat de dienst alle punten die [appellant] in bezwaar naar voren heeft gebracht, heeft meegewogen in de besluitvorming en dat wat [appellant] heeft aangevoerd niet tot een andere uitkomst leidt.

Hoger beroep

4.       [appellant] kan zich niet verenigen met de uitspraak van de rechtbank en heeft hoger beroep ingesteld. Hij betoogt dat de dienst hem wel had moeten horen, dat de dienst geen rekening heeft gehouden met zijn schrijnende financiële situatie en dat zijn schuld had moeten worden kwijtgescholden. Hij stelt dat zowel de dienst als de rechtbank vooringenomen zijn.

Beoordeling van het hoger beroep

5.       De gronden die [appellant] in hoger beroep heeft aangevoerd zijn zo goed als een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. [appellant] heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank hierover. Zij voegt daaraan nog toe dat de dienst op grond van artikel 31bis van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen het bedrag van de terugvordering en de kosten van invordering niet kan kwijtschelden. De dienst neemt een verzoek tot kwijtschelding daarom in behandeling als een verzoek om uitstel van betaling voor een betalingsregeling op maat. Hierbij wordt gekeken naar de betalingscapaciteit. In bijlage 1 bij het besluit op bezwaar van 28 juni 2022 heeft de dienst inzichtelijk gemaakt op welke wijze de betalingscapaciteit van [appellant] is berekend. Daaruit volgt dat de zogenoemde opeisbare betalingscapaciteit € 100,00 per maand bedraagt, zodat het voor [appellant] mogelijk was om € 40,00 per maand terug te betalen. Uit coulance is dit bedrag nog iets naar beneden bijgesteld. De rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat de dienst de betalingscapaciteit niet onjuist heeft berekend en dat de dienst in de financiële situatie van [appellant] geen aanleiding heeft hoeven zien om van terugvordering af te zien. Dat de berekende betalingscapaciteit op onjuiste gegevens is gebaseerd heeft [appellant] ook in hoger beroep niet onderbouwd. Hij heeft weliswaar veel verschillende stukken overgelegd, maar die geven geen inzicht in zijn financiële situatie en hij heeft die ook niet verder toegelicht.

Voor zover [appellant] heeft aangevoerd dat de rechtbank vooringenomen was, heeft hij dit standpunt niet onderbouwd. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank vooringenomen is geweest.

Het betoog slaagt niet.

Slotsom

6.       Het hoger beroep is ongegrond.

7.       De dienst hoeft geen proceskosten te vergoeden.


Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door J.M. Willems, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Rijsdijk, griffier.

w.g. Willems
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Rijsdijk
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 17 april 2024

705-1090