Uitspraak 202204759/1/A3


Volledige tekst

202204759/1/A3.

Datum uitspraak: 17 april 2024

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellant B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te Kampen,
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 24 juni 2022 in zaak nr. 21/1240 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Kampen.

Procesverloop

Bij besluit van 16 maart 2021 heeft het college een aanlijn- en muilkorfgebod voor onbepaalde tijd opgelegd voor Kaj, de hond van [appellant].

Bij een ongedateerd besluit heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 24 juni 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.

[partij] heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.

De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 20 maart 2024, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door J.A. Keuning, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       Deze zaak gaat over het opleggen van een aanlijn- en muilkorfgebod voor Kaj, de hond van [appellant]. De rechtbank heeft de besluitvorming van het college in stand gelaten. De Afdeling heeft op zitting vastgesteld dat in hoger beroep alleen nog in geschil is of het college een muilkorfgebod mocht opleggen voor Kaj op grond van artikel 2.4.19, eerste lid, aanhef en onder b, van de Algemene plaatselijke verordening Kampen 2001 (hierna: Apv). Deze bepaling luidt als volgt:

"Het is de eigenaar of houder van een hond verboden die hond te laten verblijven of te laten lopen op of aan de weg of op het terrein van een ander: […] anders dan kort aangelijnd en voorzien van een muilkorf, nadat burgemeester en wethouders de eigenaar of de houder hebben bekendgemaakt dat zij die hond gevaarlijk of hinderlijk achten en zij een aanlijn- en muilkorfgebod in verband met het gedrag van die hond noodzakelijk vinden."

Gronden en beoordeling hoger beroep

2.       [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college het beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden. Het college heeft zonder haar om een reactie te vragen op vier vermeende bijtincidenten besloten tot het opleggen van het aanlijn- en muilkorfgebod. Daarbij heeft het college haar ten onrechte niet van elke wijziging van de mutatierapporten direct op de hoogte gesteld, aldus [appellant].

3.       Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college het beginsel van hoor en wederhoor niet geschonden. De Afdeling overweegt hiertoe als volgt. Het college heeft [appellant] in de gelegenheid gesteld om in overeenstemming met artikel 4:8 van de Awb een zienswijze over zijn voornemen kenbaar te maken. [appellant] heeft van deze mogelijkheid ook gebruik gemaakt. De Afdeling is van oordeel dat de informatieplicht van de overheid niet zover strekt dat [appellant] direct na het vaststellen van een mutatie hierover in kennis moet worden gesteld. De mutatierapporten waarop het besluit is gebaseerd zijn in de bezwaarfase aan [appellant] overgelegd. [appellant] kon in de bezwaarfase, tijdens de op 9 juni 2021 gehouden hoorzitting, aan de orde stellen waarom bepaalde incidenten volgens haar ten onrechte bij de besluitvorming zijn betrokken. Volgens de Afdeling is [appellant] daarmee voldoende in de gelegenheid gesteld om adequaat op de besluitvorming van het college te reageren.

Het betoog slaag niet.

4.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat Kaj als gevaarlijk kan worden aangemerkt als bedoeld in artikel 2.4.19, eerste lid, aanhef en onder b, van de Apv. Aan het besluit ligt onvoldoende bewijs ten grondslag. Het college heeft het besluit ten onrechte gebaseerd op verklaringen van derden en er zijn geen bewijzen van verwondingen of doktersverklaringen. Indien de rechtbank Kaj als gevaarlijk heeft mogen aanmerken, dan heeft zij niet onderkend dat het niet noodzakelijk is om een muilkorfgebod op te leggen. Op de zitting voert [appellant] aan dat ze Kaj niet goed in bedwang heeft gehouden. Als ze dit wel had gedaan dan hadden de incidenten niet plaatsgevonden, aldus [appellant].

4.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in haar uitspraak van 3 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2261, is het vaste rechtspraak van de Afdeling dat het college beoordelingsruimte heeft bij de beoordeling of hij een hond gevaarlijk of hinderlijk acht als bedoeld in artikel 2.4.19, eerste lid, aanhef en onder b, van de Apv. Afhankelijk van de beroepsgronden gaat de bestuursrechter in op de vraag of de manier waarop het bestuursorgaan van die beoordelingsruimte gebruik heeft gemaakt, in overeenstemming is met het recht. Daarbij moet de bestuursrechter nagaan of het college redelijkerwijs de beoordelingsruimte op die manier heeft kunnen invullen.

4.2.    De Afdeling stelt vast dat Kaj hond Joopie ernstig letsel heeft toegebracht. Uit het mutatierapport van 16 februari 2021 van de politie volgt dat Kaj Joopie in de bek heeft genomen met als gevolg dat de darmen van Joopie zijn geperforeerd. Joopie is op dezelfde dag, kort na het incident met Kaj op 13 juli 2020, overleden. Dat het incident pas na de media-aandacht door de eigenaresse van Joopie is gemeld bij de politie doet niet af aan de omstandigheid dat het college dit incident ten grondslag aan het besluit heeft mogen leggen. De Afdeling heeft op de zitting vastgesteld dat [appellant] heeft erkend dat er incidenten tussen Kaj en andere honden hebben plaatsgevonden. De politie heeft de incidenten vastgelegd in de mutatierapporten van 13 januari 2021, 18 januari 2021, 2 februari 2021 en 16 februari 2021. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat het college deze mutatierapporten aan het besluit ten grondslag heeft mogen leggen. [appellant] heeft de feitelijke gang van zaken niet bestreden. De Afdeling volgt de rechtbank in haar oordeel dat het college de invulling van de term ‘gevaarlijk’ niet hoeft te beperken tot gevallen waarin sprake is van het aanvallen van mensen en/of sprake is van dermate verwondingen bij een dier dat een dierenarts moet worden geraadpleegd. Daarom heeft het college naast het incident met Joopie, waarbij de verwondingen zo ernstig waren dat er een dierenarts moest worden geraadpleegd, ook de incidenten met de hond van [partij] aan het besluit ten grondslag mogen leggen. Het college heeft zich redelijkerwijs op het standpunt kunnen stellen dat Kaj als een gevaarlijke hond in de zin van artikel 2.4.19, eerste lid, aanhef en onder b, van de Apv kan worden aangemerkt.

Het betoog slaagt niet.

4.3.    De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat het college zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat het noodzakelijk is om een muilkorfgebod op te leggen voor Kaj. Niet is gebleken van feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat Kaj niet langer een gevaar vormt voor zijn omgeving. De omstandigheid dat [appellant] Kaj niet goed in bedwang heeft gehouden, waardoor er meerdere incidenten hebben plaatsgevonden, doet niet aan dit oordeel af.

Het betoog slaagt niet.

5.       [appellant] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college is overgegaan tot het opleggen van het muilkorfgebod door maatschappelijke druk, dan wel op basis van politiek-bestuurlijke overwegingen. Het college heeft zich ten koste van haar privacy verdedigd in de lokale en sociale media. Dit had het niet mogen doen, aldus [appellant].

5.1.    De Afdeling onderkent dat de media-aandacht waaraan [appellant] naar aanleiding van de incidenten is onderworpen als belastend kan worden ervaren. Dat de media-aandacht als belastend wordt ervaren heeft echter niet het gevolg dat geen muilkorfgebod kon worden opgelegd en dat het besluit moet worden vernietigd.

Het betoog slaagt niet.

6.       [appellant] heeft, tot slot, betoogd dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de besluitvorming van het college in strijd is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. [appellant] heeft dit betoog niet onderbouwd. De Afdeling ziet daarom geen grond [appellant] te volgen in haar standpunt.

7.       Uit wat de Afdeling hierboven heeft overwogen volgt dat het college een muilkorfgebod heeft mogen opleggen, zoals ook de rechtbank heeft geoordeeld.

Conclusie

8.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

9.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. H.C.P. Venema, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. Dijkshoorn, griffier.

w.g. Venema
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Dijkshoorn
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 17 april 2024

735-1101