Uitspraak 202106252/1/R2


Volledige tekst

202106252/1/R2.
Datum uitspraak: 17 april 2024

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Geleen, gemeente Sittard-Geleen,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 30 juli 2021 in zaak nr. 21/626 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen

Procesverloop

Bij besluit van 20 oktober 2020 heeft het college aan [partij] een omgevingsvergunning verleend voor het verbouwen van een woning aan de [locatie 1] te Geleen (hierna: het perceel).

Bij besluit van 1 februari 2021 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 30 juli 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht op zitting te worden gehoord, waarna de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb heeft gesloten.

Overwegingen

Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet

1.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).

De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 28 augustus 2020. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.

Inleiding

2.       Op 28 augustus 2020 heeft [partij] een omgevingsvergunning aangevraagd voor het verbouwen van zijn woning op het perceel. Het bouwplan voorziet in een uitbreiding van de woning. Op de begane grond wordt in de uitbreiding een gedeelte van de woonkeuken en een kantoor gerealiseerd. Op de verdieping wordt het oppervlakte vergroot ten behoeve van de realisatie van extra slaapkamers. Het bouwplan is volgens het college in overeenstemming met het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Het college heeft voor het bouwplan een omgevingsvergunning verleend als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo. Het bouwplan is inmiddels gerealiseerd. Ook is de bestaande garage op het perceel verlengd in de richting van de Rubensstraat en is er een muur geplaatst op de erfgrens. Hierop zien de aanvraag en de verleende omgevingsvergunning niet.

3.       [appellant], wonend aan de [locatie 2] in Geleen, direct naast de woning van [partij], kan zich niet verenigen met de verleende omgevingsvergunning. Hij vreest dat de welstandscommissie van de gemeente Sittard-Geleen door een onjuist beeld van de verbouwing de massaliteit van de bouwactiviteiten niet heeft kunnen overzien.

4.       Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

Aangevallen uitspraak

5.       De rechtbank heeft geoordeeld dat het aan de aanvrager is om de onderdelen van het bouwplan waarvoor geen omgevingsvergunning nodig is buiten de aanvraag te laten. Volgens de rechtbank heeft het college daarom terecht geen aanleiding gezien om de gevraagde vergunning te weigeren vanwege de omstandigheid dat de muur op de erfgrens en de verlengde garage niet in de aanvraag zijn opgenomen. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat het realiseren van een deur op een plek waar deze niet is vergund, geen reden is om de gevraagde vergunning te weigeren.

Hoger beroep

6.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de aanvraag slechts betrekking heeft op de aanbouw van de woning en dat het college de uitbreiding van de garage en de muur op de erfgrens, die niet zijn opgenomen in de aanvraag, daarom niet hoefde te betrekken in zijn besluit. Volgens [appellant] vormt het bouwplan in bouwkundig en functioneel opzicht één geheel, omdat de betonnen fundering zowel voor de aanbouw van de woning als voor de uitbreiding van de garage dient. Hij verwijst daarvoor naar de uitspraken van de Afdeling van 6 maart 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ3375 en 4 maart 2015, ECLI:NL:RVS:2015:640. Het college had daarom het gehele bouwplan moeten beoordelen in plaats van alleen de onderdelen waarvoor de omgevingsvergunning is aangevraagd. Volgens [appellant] is het niet duidelijk welke onderdelen van de verbouwing vergunningplichtig en welke onderdelen vergunningvrij zijn. Bovendien omvatte de aanvraag een blinde buitenmuur en een doorgang op een andere plek dan waar deze daadwerkelijk zijn gerealiseerd. Volgens [appellant] kan het besluit van 1 februari 2021 ook daarom niet in stand blijven.

6.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 8 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2665), is in het stelsel van de Wabo geen plaats voor een beslissing omtrent een omgevingsvergunning anders dan op grond van een daartoe strekkende aanvraag. Uitgangspunt van de Wabo is dat het, behoudens de situatie als bedoeld in artikel 2.7 van die wet, de aanvrager is die bepaalt voor welke activiteiten hij een aanvraag indient en dus wat de omvang van het project is.

6.2.    De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college de uitbreiding van de garage en de bouw van de muur op de erfgrens niet bij de beoordeling behoefde te betrekken. Deze bouwactiviteiten maken namelijk geen deel uit van de aanvraag en de daarbij gevoegde bouwtekeningen. Deze situatie verschilt daarom van de situatie in de zaken die [appellant] noemt in zijn hogerberoepschrift. In die zaken was de aanvraag gesplitst in vergunningplichtige en vergunningvrije bouwactiviteiten, terwijl in dit geval de uitbreiding van de garage en de bouw van de muur op de erfgrens niet in de aanvraag en de bouwtekeningen zijn opgenomen.

6.3.    Voor zover [appellant] betoogt dat de welstandscommissie rekening had moeten houden met de uitbreiding van de garage en de bouw van de muur op de erfgrens, slaagt dat betoog niet. Als gezegd maken deze bouwactiviteiten geen onderdeel uit van de aanvraag en de daarbij gevoegde bouwtekeningen. Niet is gebleken dat de welstandscommissie uit andere hoofde kennis had kunnen nemen van deze bouwactiviteiten.

6.4.    De rechtbank heeft bovendien terecht geoordeeld dat het realiseren van een blinde buitenmuur en een doorgang, op plekken waar deze niet zijn vergund, geen aanleiding kan zijn om de gevraagde vergunning te weigeren. Het betreft een kwestie van handhaving, die in deze procedure niet aan de orde is.

Het betoog slaagt niet.

Belangenafweging

7.       Voor zover van der Wal betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij als gevolg van het bouwplan in zijn belangen wordt geschaad, onder meer door een verslechtering van zijn uitzicht en een vermindering van daglichttoetreding, overweegt de Afdeling als volgt. Gelet op artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo dient het college uitsluitend te beoordelen of zich voor de omgevingsvergunning een van de in dat artikel opgenomen weigeringsgronden voordoet. Als dat niet het geval is, moet de omgevingsvergunning worden verleend; als dat wel zo is, moet deze worden geweigerd. Omdat zich geen weigeringsgronden als bedoeld in voormeld artikel voordoen, was het college gehouden de gevraagde omgevingsvergunning te verlenen. In deze procedure is er dus geen ruimte voor een door [appellant] bedoelde belangenafweging.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie

8.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

9.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. E.A. Minderhoud, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, griffier.

w.g. Minderhoud
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Graaff-Haasnoot
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 17 april 2024

531-1092

Bijlage

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

Artikel 2.1

1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:

a. het bouwen van een bouwwerk,

Artikel 2.10

1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien:

a. de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2 of 120 van de Woningwet;

b. de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij de bouwverordening of, zolang de bouwverordening daarmee nog niet in overeenstemming is gebracht, met de voorschriften die zijn gesteld bij een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 8, achtste lid, van de Woningwet dan wel bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 120 van die wet;

c. de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, de beheersverordening of het exploitatieplan, of de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening, tenzij de activiteit niet in strijd is met een omgevingsvergunning die is verleend met toepassing van artikel 2.12;

d. het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, met uitzondering van een tijdelijk bouwwerk dat geen seizoensgebonden bouwwerk is, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onder a, van de Woningwet, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning niettemin moet worden verleend;

e. de activiteit een wegtunnel als bedoeld in de Wet aanvullende regels veiligheid wegtunnels betreft en uit de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden blijkt dat niet wordt voldaan aan de in artikel 6, eerste lid, van die wet gestelde norm.