Uitspraak 202207288/1/A2


Volledige tekst

202207288/1/A2.
Datum uitspraak: 17 april 2024

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellant B], beiden wonend te Amsterdam,
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 4 november 2022 in zaak nr. 21/1416 in het geding tussen:

[appellant B] en [appellant B]

en

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.

Procesverloop

Bij besluit van 13 november 2020 heeft het college aan [appellant B] en [appellant B] gezamenlijk een bestuurlijke boete van € 20.500,00 opgelegd.

Bij besluit van 27 januari 2021 heeft het college het door [appellant B] en [appellant B] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 4 november 2022 heeft de rechtbank het door [appellant B] en [appellant B] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant B] en [appellant B] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 januari 2024, waar [appellant B] en [appellant B], vertegenwoordigd door mr. M. Goedhart, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door M. Guminska, zijn verschenen.

Overwegingen

1.       [appellant B] en [appellant B] hebben op 8 januari 2021 bezwaar gemaakt tegen het besluit van het college van 13 november 2020. Het college heeft zich in het besluit van 27 januari 2021 op het standpunt gesteld dat het bezwaar niet-ontvankelijk is, omdat het bezwaarschrift niet tijdig is ingediend en deze termijnoverschrijding niet verschoonbaar is. De rechtbank heeft het door [appellant B] en [appellant B] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.

2.       [appellant B] en [appellant B] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de termijnoverschrijding in bezwaar niet verschoonbaar is. Zij voeren hiertoe aan dat zij wegens bijzondere omstandigheden niet in staat waren om tijdig bezwaar te maken. Die omstandigheden waren dat de zwangerschap van [appellant B] in mei 2020 in een miskraam is geëindigd en [appellant B] tijdens de bezwaartermijn opnieuw zwanger was. Door deze zwangerschap waren [appellant B] en [appellant B] ontregeld. [appellant B] heeft zich ook op enig moment tijdens de bezwaartermijn ziek gemeld van zijn werk. Ook deze zwangerschap is op 20 januari 2021 in een miskraam geëindigd. Door die ontregeling waren zij niet in staat om tijdig een bezwaarschrift in te dienen.

2.1.    Artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht luidt:

"Ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift blijft niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest."

2.2.    De termijn voor het maken van bezwaar is op 14 november 2020 aangevangen en op 25 december 2020 geëindigd. Niet in geschil is dat [appellant B] en [appellant B] het bezwaarschrift na afloop van de bezwaartermijn en daarmee te laat hebben ingediend. Ter beoordeling ligt voor of het college van niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar had moeten afzien omdat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat [appellant B] en [appellant B] in verzuim zijn geweest.

2.3.    Op 30 januari 2024 heeft de grote kamer van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) vier uitspraken gedaan over de verschoonbaarheid van een termijnoverschrijding (ECLI:NL:CBB:2024:31, ECLI:NL:CBB:2024:32, ECLI:NL:CBB:2024:33, ECLI:NL:CBB:2024:34). Het feit dat [appellant B] en [appellant B] niet gedurende (een deel van) de bezwaartermijn werden bijgestaan door een rechtsbijstandverlener, maakt dat de Afdeling moet bezien of zich bijzondere omstandigheden voordeden die maken dat de termijnoverschrijding niet aan hen kan worden toegerekend. [appellant B] en [appellant B] hebben aangevoerd dat zij door een miskraam in mei 2020 en de zorgen over de nieuwe zwangerschap ontregeld waren. Hoewel een miskraam een ingrijpende gebeurtenis is die tot verschoonbaarheid van een termijnoverschrijding zou kunnen leiden als deze zich bijvoorbeeld in de bezwaartermijn voordoet, ligt in dit geval gelet op het tijdsverloop de vraag voor of deze gebeurtenis in samenhang met de nieuwe zwangerschap gedurende de bezwaartermijn, die liep van 14 november 2020 tot en met 25 december 2020, tot een zodanige ontregeling heeft geleid dat de overschrijding van de bezwaartermijn niet aan [appellant B] en [appellant B] kan worden toegerekend. Daarvan is onvoldoende gebleken. [appellant B] heeft op de zitting bij de rechtbank verklaard dat hij tijdens de bezwaartermijn naar zijn werk ging. De aard en duur van de voor het eerst in hoger beroep gestelde ziekmelding van [appellant B] tijdens de bezwaartermijn is in hoger beroep verder niet toegelicht, wat wel in de rede zou hebben gelegen. Daarbij komt dat het bezwaarschrift is gedateerd op 23 december 2020, dit is binnen de bezwaartermijn. Een afdoende verklaring waarom het bezwaarschrift niet tijdig kon worden ingediend en pas op 8 januari 2021 is ontvangen, is evenmin gegeven.

Gelet op het voorgaande is in dit geval onvoldoende komen vast te staan dat sprake is van bijzondere omstandigheden die maken dat de termijnoverschrijding niet aan [appellant B] en [appellant B] kan worden toegerekend.

2.4.    Het betoog faalt.

3.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

4.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H.A. Komduur, griffier.

w.g. Van Altena
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Komduur
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 17 april 2024

809