Uitspraak 202206443/1/R2


Volledige tekst

202206443/1/R2.
Datum uitspraak: 17 april 2024

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A], [appellante B] alsmede haar vennoot [vennoot A], [vennoot B], [appellante C] en [appellant D], allen gevestigd respectievelijk wonend in [plaats],
appellanten (hierna ook: [appellant] en andere),

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-­Brabant van 7 september 2022 in zaak nr. 22/1191 in het geding tussen:

[appellant] en andere

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant.

Procesverloop

[appellant] en andere hebben beroep ingesteld tegen het uitblijven van een besluit van het college op hun handhavingsverzoek van 10 augustus 2021.

Bij uitspraak van 7 september 2022 heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard van het ingestelde beroep kennis te nemen. De rechtbank heeft de zaak met toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) afgedaan.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant] en andere verzet gedaan. Dit verzetschrift is door de rechtbank met toepassing van artikel 6:15 van de Awb doorgestuurd naar de Afdeling teneinde dit als een hoger beroep in behandeling te nemen.

De Afdeling heeft de zaak op zitting behandeld op 12 maart 2024, waar [appellant A] en [gemachtigde], bijgestaan door mr. L. Pronk, advocaat te Helmond, allen via een digitale verbinding, en het college, vertegenwoordigd door mr. L.M.C. Cloodt, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       [appellant] en andere ondervinden grondwateroverlast op hun percelen door weglekkende kwelstromen uit het Natura 2000-gebied "Deurnsche Peel & Mariapeel" (hierna: het natuurgebied) gelegen direct naast hun percelen aan de Dorperpeelweg. Bij brief van 10 augustus 2021 hebben [appellant] en andere daarom verzocht om handhavend op te treden tegen overtredingen van artikel 6 van de Habitatrichtlijn in het natuurgebied. Het college heeft hierop niet gereageerd.

2.       Bij brief van 12 november 2021 hebben [appellant] en andere het college in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op hun handhavingsverzoek van 10 augustus 2021.

3.       Op 24 mei 2022 hebben [appellant] en andere beroep ingesteld wegens het niet tijdig nemen van een besluit op hun handhavingsverzoek van 10 augustus 2021, en de rechtbank verzocht de hoogte van de door het college verbeurde dwangsom vast te stellen.

De aangevallen uitspraak

4.       De rechtbank heeft zich onbevoegd verklaard van het ingestelde beroep kennis te nemen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de brief van [appellant] en andere van 10 augustus 2021 niet kan worden aangemerkt als een aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb, waardoor volgens de rechtbank ook geen sprake is van het door het college niet tijdig nemen van een besluit, dat gelijk wordt gesteld met een besluit. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het verzoek in de brief moet worden opgevat als twee aparte onderdelen. Het eerste onderdeel van het verzoek, zijnde het instellen van een onderzoek naar strijdig handelen met artikel 6 van de Habitatrichtlijn, is volgens de rechtbank een verzoek om een feitelijke handeling te verrichten, wat geen aanvraag is in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb. En het tweede onderdeel van het verzoek, waarin wordt verzocht bij gebleken overtredingen met bestuursdwang of oplegging van een last onder dwangsom een einde te maken aan de geconstateerde strijdige situaties, is volgens de rechtbank afhankelijk gesteld van de uitkomsten van het eerste onderdeel, zodat dit geen onvoorwaardelijk verzoek tot bestuursdwang of het opleggen van een dwangsom is.

Het hoger beroep; aanvraag?

5.       [appellant] en andere betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de brief van 10 augustus 2021 niet kan worden aangemerkt als aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb. In dit verband voeren [appellant] en andere aan dat de rechtbank hun handhavingsverzoek ten onrechte als twee separate verzoeken heeft opgevat, terwijl zij het verzoek in onderlinge samenhang had moeten bezien. Daarbij heeft de rechtbank miskend dat duidelijk en uitdrukkelijk is verzocht om handhaving, aangezien in de brief de gestelde overtreding en de gestelde overtreder zijn vermeld. In de brief is bovendien uitdrukkelijk verwezen naar de beginselplicht tot handhaving en gevraagd om een voor een bezwaar en beroep vatbare beschikking, aldus [appellant] en andere.

5.1.    Artikel 1:3 van de Awb luidt: "1. Onder besluit wordt verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. (…) 3. Onder aanvraag wordt verstaan: een verzoek van een belanghebbende, een besluit te nemen."

Artikel 4:2 van de Awb luidt: "1. De aanvraag wordt ondertekend en bevat ten minste: a. de naam en het adres van de aanvrager; b. de dagtekening; c. een aanduiding van de beschikking die wordt gevraagd. 2. De aanvrager verschaft voorts de gegevens en bescheiden die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen."

5.2.    Het geschil spitst zich toe op de vraag of de brief van [appellant] en andere van 10 augustus 2021 kan worden aangemerkt als een aanvraag om een besluit te nemen als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Awb. Anders dan de rechtbank, is de Afdeling van oordeel dat deze brief moet worden aangemerkt als een handhavingsverzoek en daarmee als een aanvraag om een besluit te nemen. De brief is erop gericht om het college te bewegen handhavend op te treden tegen de op hun percelen ondervonden wateroverlast, die volgens [appellant] en andere zou zijn veroorzaakt door weglekkende kwelstromen uit het natuurgebied ten gevolge van ter plaatse genomen waterhuishoudingsmaatregelen. Dit verzoek is naar het oordeel van de Afdeling concreet genoeg om te kunnen leiden tot een verplichting voor het college om nader onderzoek te doen naar de gestelde overtreding. De brief voldoet voorts aan de vereisten voor een aanvraag als bedoeld in artikel 4:2, eerste lid, van de Awb. Voor zover de aanvraag niet voldeed aan een of meerdere vereisten als bedoeld in artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, bijvoorbeeld omdat daarbij de vereiste gegevens niet zijn meegestuurd, had het college de aanvraag buiten behandeling kunnen laten, mits [appellant] en andere op grond van artikel 4:5 van de Awb gelegenheid voor herstel was geboden. Dat heeft het college echter niet gedaan en het heeft ook geen beslissing genomen op de aanvraag. Het college zal dus alsnog een besluit moeten nemen op de aanvraag, al dan niet na toepassing van artikel 4:5 van de Awb.

De Afdeling is gelet op het voorgaande van oordeel dat de brief van [appellant] en andere had moeten worden opgevat als een verzoek om handhaving en daarmee als een aanvraag om een besluit te nemen. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat de brief van [appellant] en andere niet kan worden aangemerkt als een aanvraag als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Awb.

Het betoog slaagt.

6.       Aangezien het handhavingsverzoek van [appellant] en andere moet worden aangemerkt als aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb, was het college op grond van artikel 4:13, eerste lid, van de Awb gehouden binnen een redelijke termijn na ontvangst van het handhavingsverzoek een besluit te nemen. Het college heeft geen mededeling gedaan als bedoeld in artikel 4:14, derde lid, van de Awb, waardoor de redelijke termijn in ieder geval is verstreken indien het college meer dan acht weken na ontvangst van het handhavingsverzoek geen besluit heeft genomen. Het college heeft tot nu toe geen besluit op het handhavingsverzoek genomen.

[appellant] en andere hebben daarom op 24 mei 2022, op een moment dat meer dan twee weken waren verstreken na de dag, waarop het college door hen in gebreke was gesteld, terecht beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het verzoek om handhaving. Het niet tijdig nemen van een besluit wordt op grond van artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep gelijkgesteld met een besluit, zodat hiertegen op grond van artikel 8:1 van de Awb beroep open staat bij de bestuursrechter. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte geconcludeerd dat zij onbevoegd is kennis te nemen van het door [appellant] en andere ingestelde beroep wegens het niet tijdig beslissen op het verzoek om handhaving en dat zij daarom ook niet bevoegd is om te beslissen op het verzoek tot vaststelling van de verbeurde dwangsom en dat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding bestaat.

Conclusie

7.       Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, verklaart de Afdeling het beroep van [appellant] en andere tegen het niet tijdig nemen van een besluit alsnog gegrond. De Afdeling zal hierna de hoogte van de verbeurde dwangsom vaststellen.

8.       De Afdeling draagt het college op om binnen twaalf weken na verzending van deze uitspraak alsnog een besluit op de aanvraag te nemen. De Afdeling zal met toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb bepalen dat het college een dwangsom verbeurt voor iedere dag dat het in gebreke blijft de uitspraak na te leven. De Afdeling zal de hoogte van de dwangsom vaststellen op € 100,00 per dag, met een maximum van € 15.000,00.

9.       Op 12 november 2021 hebben [appellant] en andere het college wegens niet tijdig beslissen in gebreke gesteld. Op grond van artikel 4:17, derde lid, van de Awb is 27 november 2021 de eerste dag waarover de dwangsom is verschuldigd. Omdat het college nog geen besluit op de aanvraag heeft genomen, zijn na de ontvangst van de ingebrekestelling meer dan 42 dagen verstreken. Op grond van artikel 4:17, tweede lid, van de Awb bedraagt de door het college verbeurde dwangsom € 1.442,00.

10.     Het college moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank van 7 september 2022 in zaak nr. 22/1191;

III.      verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het handhavingsverzoek van [appellant A], [appellante B] alsmede haar vennoot [vennoot A], [vennoot B], [appellante C] en [appellant D] gegrond;

IV.      vernietigt het met een besluit gelijk gestelde niet tijdig nemen van een besluit op het door [appellant A], [appellante B] alsmede haar vennoot [vennoot A], [vennoot B], [appellante C] en [appellant D] ingediende handhavingsverzoek;

V.       stelt de door het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant verbeurde dwangsom wegens het niet tijdig nemen van een besluit op het door [appellant A], [appellante B] alsmede haar vennoot [vennoot A], [vennoot B], [appellante C] en [appellant D] ingediende handhavingsverzoek vast op € 1.442,00;

VI.      draagt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant op om uiterlijk binnen twaalf weken na verzending van deze uitspraak een besluit te nemen op het door [appellant A], [appellante B] alsmede haar vennoot [vennoot A], [vennoot B], [appellante C] en [appellant D] ingediende handhavingsverzoek en dit besluit vervolgens op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;

VII.     bepaalt dat het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant aan [appellant A], [appellante B] alsmede haar vennoot [vennoot A], [vennoot B], [appellante C] en [appellant D] een dwangsom verbeurt voor elke dag waarmee het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant de hiervoor genoemde termijn voor de bekendmaking van het besluit overschrijdt, waarbij de hoogte van de dwangsom € 100,00 per dag bedraagt, met een maximum van € 15.000,00;

VIII.    veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van bij [appellant A], [appellante B] alsmede haar vennoot [vennoot A], [vennoot B], [appellante C] en [appellant D] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.187,50 geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het college aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

IX.      gelast dat het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant aan [appellant A], [appellante B] alsmede haar vennoot [vennoot A], [vennoot B], [appellante C] en [appellant D] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 732,00 voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het college aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.

Aldus vastgesteld door mr. E.A. Minderhoud, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F. Nales, griffier.

w.g. Minderhoud
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Nales
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 17 april 2024

680-1075