Uitspraak 202301341/1/A2


Volledige tekst

202301341/1/A2.
Datum uitspraak: 10 april 2024

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 31 januari 2023 in zaak nrs. 21/4181 en 21/4182 in het geding tussen:

[wederpartij A], wonend te [woonplaats], en [wederpartij B], wonend te [woonplaats],

en

het college.

Procesverloop

Bij afzonderlijke besluiten van 4 december 2020 heeft het college aan [wederpartijen] ieder een boete van € 20.750,00 opgelegd wegens het omzetten of omgezet houden van een zelfstandige woonruimte in onzelfstandige woonruimten.

Bij besluit van 7 juli 2021 heeft het college het bezwaar van [wederpartij A] tegen de oplegging van de boete aan hem ongegrond verklaard en de boete van € 20.750,00 gehandhaafd.

Bij besluit van 7 juli 2021 heeft het college het bezwaar van [wederpartij B] tegen de oplegging van de boete aan haar gedeeltelijk gegrond verklaard en de boete verlaagd naar € 10.375,00.

Bij uitspraak van 31 januari 2023 heeft de rechtbank de door [wederpartijen] tegen de besluiten van 7 juli 2021 ingestelde beroepen gegrond verklaard, de besluiten van 7 juli 2021 vernietigd en de besluiten van 4 december 2020 herroepen.

Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.

De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 7 december 2023, waar het college, vertegenwoordigd door mr. F. Schuttenhelm, en [wederpartijen], bijgestaan door mr. A. Frederiksen, advocaat te Amsterdam, en P. Ghosh, tolk, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       [wederpartijen] zijn gezamenlijk eigenaar van de woning aan het [locatie] in Amsterdam (hierna: de woning).

2.       Naar aanleiding van het aantal inschrijvingen op het adres van de woning in de Basisregistratie personen (hierna: Brp), hebben twee toezichthouders van de gemeente Amsterdam de woning op 1 juli 2020 bezocht. Hun bevindingen zijn neergelegd in een op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal (hierna: het proces-verbaal). Daarin staat dat toen de toezichthouders bij de woning aankwamen, een vrouw met drie jonge kinderen bij de woning vandaan liep en aan hen te kennen gaf dat er iemand in de woning aanwezig was. De toezichthouders troffen vervolgens [wederpartij A] in de woning aan. Het gesprek tussen hen vond plaats in het Engels. In het proces-verbaal is opgenomen dat volgens [wederpartij A] op het moment van het huisbezoek acht of negen personen in de woning woonden en dat hij heeft toegelicht wie in welke kamer verbleef. Uit de verklaring van [wederpartij A], zoals deze in het proces-verbaal is opgetekend, volgt verder dat ten tijde van het huisbezoek [wederpartij A] een eigen kamer had in de woning; dat zijn dochter, [dochter]], in dezelfde kamer verbleef als [persoon A], die sinds twee tot drie jaar in de woning woonde; dat [persoon B], een vriend van de familie, sinds vier maanden een kamer in de woning had en dat in diezelfde kamer sinds korte tijd ook [persoon C] verbleef; dat [persoon D] en [persoon E] sinds een half jaar een kamer in de woning hadden en dat [persoon F] en [persoon G], een stel, sinds vijf of zes jaar in een kamer in verbleven. Verder heeft [wederpartij A] toegelicht dat [wederpartij B] zijn ex-partner is, dat zij in Amstelveen woont en dat zij samen met de drie kinderen van [wederpartijen] wel eens in de woning is. [wederpartij B] verblijft volgens de opgetekende verklaring dan in de kamer van [wederpartij A] en hun kinderen verblijven dan in de kamer van [dochter] en [persoon A]. De vrouw met de drie kinderen die de toezichthouders eerder bij de woning zagen, was volgens [wederpartij A] [wederpartij B] met hun drie kinderen. Verder heeft [wederpartij A] verklaard dat hij geen huurcontracten heeft met de genoemde personen en ook geen huur ontvangt. Een van de toezichthouders heeft tijdens het huisbezoek foto’s gemaakt en een plattegrond getekend, waarbij per kamer is aangegeven wie daar verblijft. De foto’s en de plattegrond zijn neergelegd in een beeldverslag (hierna: het beeldverslag).

3.       Het college heeft op basis van de bevindingen van het onderzoek geconcludeerd dat de woning, een zelfstandige woonruimte, is omgezet in vijf onzelfstandige woonruimten. Volgens het college was ten tijde van het huisbezoek namelijk sprake van bewoning door meerdere huishoudens, die de aanwezige wezenlijke voorzieningen met elkaar deelden. Het college heeft bij brief van 13 augustus 2020 aan [wederpartij A] te kennen gegeven dat het college het voornemen heeft om hem hiervoor een boete op te leggen, omdat de omzetting zonder de benodigde vergunning in strijd is met artikel 21, aanhef en onder c, van de Huisvestingswet 2014 (hierna: de Hw).

4.       [wederpartij A] heeft hierop bij brief van 15 september 2020 zijn zienswijze gegeven. Hierin heeft de toenmalige gemachtigde van [wederpartij A] het volgende naar voren gebracht: ‘Uw dienst constateert terecht dat client in strijd met art 21 van Huisvestigingswet heeft gehandeld. Echter was client niet op de hoogte van de regelgeving en meende dat als eigenaar van een woning en vanwege moreel verplichting jegens andere geen vuiltje aan de lucht was om andere in zijn wonen te laten verblijven. Zoals uit zijn gesprek met de ambtenaren blijkt, zijn het merendeel van de bewoners familieleden van hem of mensen die hij kent vanuit de kerk en in een acute nood verkeerden en geen woonruimte konden vinden in Amsterdam. Het was nimmer zijn intentie geweest om de wet te overtreden laat staan dat hij zich zou willen verrijken. Al die mensen betaalden geen huur, slechts sporadisch betaalden ze mee aan de kosten van gas elektra. Inmiddels is er geen sprake meer van de overtreding van art 21 Huisvestigingswet. De bewoners, niet zijnde familieleden zijn vertrokken waardoor thans kan worden gesteld dat de situatie genormaliseerd is’.

5.       Het college heeft vervolgens bij de besluiten van 4 december 2020 aan zowel [wederpartij A] als [wederpartij B] een boete opgelegd van € 20.750,00 wegens het omzetten of omgezet houden van zelfstandige in onzelfstandige woonruimte.

6.       [wederpartijen] hebben bezwaar gemaakt tegen de boeteopleggingen. Volgens [wederpartijen] staan in het proces-verbaal onjuistheden en antwoorden die [wederpartij A] nooit heeft gegeven en hebben zij artikel 21 van de Hw niet overtreden. Zij hebben aangevoerd dat [wederpartij A] in de woning woont, samen met zijn partner [persoon A], zijn broer [persoon D] en zijn dochter [dochter], en dat zij gebruik maken van de vier slaapkamers van de woning. Volgens [wederpartijen] wonen, en woonden er ten tijde van het huisbezoek, geen andere personen in de woning en is er nooit sprake geweest van kamerverhuur. Zij hebben te kennen gegeven dat er in het verleden wel eens enkele andere familieleden afzonderlijk deel uitmaakten van het huishouden van [wederpartij A], die hen tijdelijk onderdak bood. Hiervoor heeft hij nooit een tegenprestatie ontvangen. [wederpartijen] hebben verder naar voren gebracht dat zij niet kunnen controleren wie er op het adres van de woning ingeschreven staan of hebben gestaan in de Brp.

7.       Bij de besluiten van 7 juli 2021 heeft het college de boete van [wederpartij A] van € 20.750,00 gehandhaafd en de boete van [wederpartij B] gehalveerd, omdat zij volgens het college de woning niet zelf in gebruik heeft gegeven aan meerdere huishoudens.

Aangevallen uitspraak

8.       De rechtbank heeft geoordeeld dat het college de boetes aan [wederpartijen] ten onrechte heeft opgelegd. Volgens de rechtbank kan namelijk niet worden vastgesteld dat ten tijde van het huisbezoek sprake was van overtreding van artikel 21, aanhef en onder c, van de Hw.

8.1.    De rechtbank heeft overwogen dat de verklaring van [wederpartij A], zoals deze in het proces-verbaal is opgenomen, niet kan dienen als grondslag voor de conclusie dat ten tijde van het huisbezoek meer personen in de woning verbleven dan [wederpartij A], [dochter], [persoon A] en [persoon D]. De rechtbank heeft hierbij vermeld dat zij op de zitting uitgebreid heeft gesproken met [wederpartijen] over de situatie ten tijde van het huisbezoek. [wederpartijen] hebben met behulp van hun tolk een gedetailleerde verklaring afgelegd, die de rechtbank niet zonder meer onaannemelijk heeft geacht. Naar het oordeel van de rechtbank kan, gelet op de toelichting die [wederpartijen] hebben gegeven, niet worden uitgesloten dat er bij het huisbezoek sprake is geweest van miscommunicatie tussen [wederpartij A] en de toezichthouders. Uit het proces-verbaal blijkt dat [wederpartij A] de toezichthouders destijds in de woning heeft rondgeleid en dat bij die gelegenheid is gesproken over wie er in welke kamer verbleef. Daarbij lijken volgens de rechtbank het heden en het verleden te zijn verwisseld, door de taalbarrière tussen [wederpartij A] en de toezichthouders. [wederpartijen] hebben op de zitting bij de rechtbank verklaard dat de personen waarover is gesproken in het verleden wel in de aangewezen kamers hebben verbleven, maar dat de situatie ten tijde van het huisbezoek anders was. Zo is er tijdens het huisbezoek volgens de rechtbank mogelijk verwarring ontstaan over of [persoon F] en [persoon G] op dat moment vijf tot zes jaar in de woning woonden, of dat zij, zoals [wederpartij A] op de zitting heeft toegelicht, daar vijf tot zes jaar geleden hebben gewoond.

8.2.    De rechtbank heeft daarnaast overwogen dat de foto’s die tijdens het huisbezoek zijn genomen, niets afdoen aan de uitleg van [wederpartij A] over de personen die ten tijde van het huisbezoek in de kamers verbleven. Zo zijn in de slaapkamers die volgens [wederpartij A] van zijn minderjarige kinderen zijn, ook kinderspullen te zien. [wederpartij A] heeft verder op de zitting verklaard dat de twee slaapkamers op de benedenverdieping van [dochter] en [persoon D] zijn. Dat dit onjuist is, blijkt volgens de rechtbank niet.

8.3.    De rechtbank heeft verder het standpunt van het college - dat ook als ervan uit wordt gegaan dat alleen [wederpartij A], [dochter], [persoon A] en [persoon D] in de woning woonden, sprake was van omzetting als bedoeld in artikel 21, aanhef en onder c, van de Hw - niet gevolgd.

Hoger beroep

9.       Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat niet kan worden vastgesteld dat sprake was van overtreding van artikel 21, aanhef en onder c, van de Hw.

9.1.    Het college voert hiertoe aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat ten tijde van het huisbezoek [wederpartij A], [dochter], [persoon A], [persoon D], [persoon B], [persoon E], [persoon G] en [persoon F] stonden ingeschreven op het adres van de woning in de Brp. Volgens het college levert de inschrijving in de Brp op een bepaald adres, behoudens tegenbewijs, in beginsel een vermoeden op dat de desbetreffende bewoners hun hoofdverblijf op dat adres hebben. De enkele stelling dat de inschrijving was bedoeld om tijdelijk de desbetreffende personen een officieel postadres te geven, is onvoldoende om er niet vanuit te kunnen gaan dat zij niet in de woning woonden tijdens de controle. Alle bovengenoemde acht personen stonden voor langere tijd ingeschreven in de Brp op het adres van de woning en ook gelijktijdig. Het college wijst hierbij naar de overgelegde gegevens van de Brp. Ten tijde van het huisbezoek stond daarnaast ook [persoon C] op het adres in de Brp ingeschreven. Dat wijst er volgens het college ook op dat er meerdere bewoners in de woning verbleven. Te meer omdat [wederpartij A] ook over [persoon C] heeft verklaard.

9.2.    Het college voert verder aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de verklaring van [wederpartij A] tijdens het huisbezoek niet als grondslag kan dienen voor de conclusie dat er meer personen in de woning verbleven dan [wederpartij A], [dochter], [persoon A] en [persoon D]. [wederpartij A] heeft tijdens het huisbezoek een zeer uitgebreide verklaring afgelegd, waaruit volgt dat er acht of negen personen in de woning verbleven. Dat [wederpartij A] in de bezwaarfase is teruggekomen op zijn eerder afgelegde verklaring, betekent niet dat aan de juistheid van die verklaring moet worden getwijfeld. Uit het proces¬-verbaal blijkt niet dat de toezichthouders de Engelse taal niet voldoende machtig waren. Verder is door de toezichthouders hierin ook niet opgemerkt dat [wederpartij A] de vragen van de toezichthouders niet heeft begrepen, de communicatie lastig is verlopen, dan wel dat sprake is geweest van een taalbarrière. Uit het proces-verbaal blijkt dat [wederpartij A] heeft verklaard dat alle spullen van [persoon G] en [persoon F] in een van de kamers staan. Gelet daarop en gelet op hun inschrijvingen in de Brp, acht het college het niet aannemelijk dat zij enkel vijf of zes jaar geleden in de woning hebben gewoond en daar niet meer woonden ten tijde van het huisbezoek. De rechtbank heeft ook niet onderkend dat [wederpartij A] tijdens het huisbezoek heeft verklaard dat [persoon D] en [persoon E] vanaf het begin van 2020 in de woning woonden en dat dit correspondeert met de gegevens uit de Brp. Het college voert verder aan dat de verklaring van [wederpartij A] tijdens het huisbezoek strookt met zijn zienswijze van 15 september 2020. Volgens het college heeft hij daarmee erkend dat meerdere personen, althans andere personen dan zijn familieleden, in de woning verbleven ten tijde van het huisbezoek en dat terecht is geconstateerd dat hij de woning in strijd met het bepaalde in artikel 21 van de Hw heeft verhuurd.

9.3.    Het college voert daarnaast aan dat de rechtbank ook voorbij is gegaan aan de foto’s en de plattegrond van de woning die door een van de  toezichthouders is gemaakt. Hieruit kan volgens het college worden opgemaakt dat de woning werd bewoond door meerdere huishoudens.

9.4.    Op de zitting bij de Afdeling heeft het college te kennen gegeven dat het zijn standpunt dat, ook als ervan uit wordt gegaan dat [wederpartij A], [dochter], [persoon A] en [persoon D] in de woning woonden sprake was van onrechtmatige omzetting, niet langer handhaaft.

Oordeel Afdeling

10.     De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank. Wat het college daartegen heeft aangevoerd slaagt niet. Daartoe wordt als volgt overwogen.

11.     Het opleggen van een bestuurlijke boete is een sanctie met een punitief karakter, wat met zich brengt dat aan de bewijsvoering van de overtreding en aan de motivering van het sanctiebesluit strenge eisen worden gesteld. Gelet op de waarborgen die voortvloeien uit artikel 6, tweede lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, geldt als uitgangspunt dat op het bestuursorgaan de bewijslast rust dat van een overtreding sprake is. In geval van twijfel dient aan de betrokkene het voordeel van de twijfel te worden gegund (vergelijk overweging 4.8.3 van het arrest van de Hoge Raad van 15 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BN6324, en de uitspraak van de Afdeling van 10 juli 2013, ECLI:NL:RVS:2013:234).

12.     De Brp-inschrijvingen van de onder 9.1 genoemde personen op het adres van de woning ten tijde van het huisbezoek, leveren weliswaar een vermoeden op dat zij daar toen hun hoofdverblijf hadden, maar gelet op het proces-verbaal, het beeldverslag, de zienswijze van [wederpartij A] en de door hem en [wederpartij B] afgelegde verklaring bij de rechtbank, heeft het college niet bewezen dat de woning op dat moment was omgezet in vijf onzelfstandige woonruimten. De rechtbank heeft aan de inschrijvingen in de Brp dan ook terecht geen doorslaggevende waarde gehecht.

13.     Dat de rechtbank voorbij is gegaan aan de foto’s en de plattegrond die zijn gemaakt tijdens het huisbezoek, volgt de Afdeling evenmin. Het college heeft onvoldoende onderbouwd waarom daaruit volgt dat de woning ten tijde van het huisbezoek door vijf huishoudens werd bewoond.

13.1.  Op de zitting bij de Afdeling heeft het college naar voren gebracht dat op de foto’s te zien is dat er veel bedden in de woning aanwezig waren en dat het voor de hand ligt dat deze werden gebruikt. Uit deze foto’s volgt  dat er vier eenpersoonsbedden, twee tweepersoonsbedden en een eenpersoonsmatras in de woning aanwezig waren, waarmee plaats is voor negen personen. Maar dat betekent nog niet dat er op dat moment ook negen personen in de woning woonden. Het is namelijk niet ongebruikelijk dat een woning over meer slaapplaatsen beschikt dan het aantal bewoners. Bovendien heeft [wederpartij A] tijdens het huisbezoek onbetwist naar voren gebracht dat [wederpartij B] en zijn drie kinderen wel eens in de woning verblijven. Uit zijn verklaring en de bevindingen van de toezichthouders volgt ook dat [wederpartij B] en de drie kinderen vlak voor het huisbezoek, dat volgens het proces-verbaal om 08.20 uur aanving, in de woning waren. Het ligt dus voor de hand dat zij die nacht gebruik hebben gemaakt van vier van de negen slaapplaatsen in de woning. In het proces-verbaal is in dat verband weliswaar opgenomen in welke kamers [wederpartij B] en de drie kinderen verbleven, maar uit niets blijkt dat onderzocht is hoe dat verblijf zich verhoudt met het aantal slaapplaatsen in de woning en de acht dan wel negen personen die volgens het college in de woning woonden. De foto’s vormen in zoverre dan ook geen overtuigende onderbouwing van het standpunt van het college dat de woning door vijf huishoudens werd bewoond.

13.2.  Verder kan de plattegrond niet als zelfstandig bewijsmateriaal dienen, omdat deze door een van de toezichthouders is gemaakt op basis van de verklaring van [wederpartij A] tijdens het huisbezoek.

14.     Wat betreft de bewijskracht van het proces-verbaal en de daarin opgenomen verklaring van [wederpartij A] geldt het volgende. Een bestuursorgaan mag, onverminderd zijn eigen verantwoordelijkheid om een besluit zorgvuldig voor te bereiden, in beginsel afgaan op de juistheid van de bevindingen in een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt en ondertekend proces-verbaal, voor zover deze bevindingen eigen waarnemingen van de opsteller van het proces-verbaal weergeven. Als die bevindingen worden betwist, zal moeten worden onderzocht of er, gelet op de aard en inhoud van die betwisting, grond bestaat voor zodanige twijfel aan die bevindingen dat deze niet of niet volledig aan de vaststelling van de overtreding ten grondslag kunnen worden gelegd.

14.1.  De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat de verklaring van [wederpartij A], zoals opgenomen in het proces-verbaal, niet kan dienen als grondslag voor de conclusie dat ten tijde van het huisbezoek meer personen in de woning woonden dan [wederpartij A], [dochter], [persoon A] en [persoon D].

14.2.  Dat uit het proces-verbaal niet blijkt dat sprake was van een taalbarrière, laat onverlet dat mogelijk enige vorm van miscommunicatie heeft plaatsgevonden. De verklaring van [wederpartij A], zoals is opgenomen in het proces-verbaal onder ‘Gesprek met eigenaar [wederpartij A]’, is namelijk alleen een Nederlandse weergave van wat [wederpartij A] volgens een van de toezichthouders heeft gezegd. Niet is vastgelegd wat de toezichthouders tijdens dat gesprek hebben gezegd. Daarbij is wat [wederpartij A] heeft gezegd kennelijk vertaald door een van de toezichthouders. Of deze toezichthouder volkomen juist heeft geïnterpreteerd wat [wederpartij A] tijdens het huisbezoek heeft bedoeld te zeggen, volgt dus niet uitdrukkelijk uit het proces-verbaal.

14.3.  Tegenover de in het proces-verbaal opgenomen verklaring van [wederpartij A] staan de verklaringen van [wederpartijen], die zij met behulp van een tolk bij de rechtbank hebben afgelegd. Volgens hen zijn het heden en verleden in de opgenomen verklaring in het proces-verbaal verwisseld. De Afdeling acht die verklaring net als de rechtbank niet onaannemelijk en acht het dus mogelijk dat [wederpartij A] tijdens het huisbezoek heeft bedoeld te verklaren dat onder andere [persoon G], [persoon F] en [persoon E] niet ten tijde van dat bezoek maar eerder in de woning hebben verbleven. In zoverre strookt dat ook met de gegevens uit de Brp dat [persoon G] en [persoon F] al in 2014 en [persoon E] aan het begin van 2020 zijn ingeschreven op het adres van de woning. Dat [persoon D] ten tijde van het huisbezoek in de woning woonde is niet in geschil. Dat volgens het proces-verbaal [wederpartij A] heeft verklaard dat alle spullen van [persoon G] en [persoon F] in de kamer staan die [wederpartij A] daarbij heeft aangewezen maakt het voorgaande niet anders. Ook wat dit betreft is het immers mogelijk dat [wederpartij A] heeft bedoeld dat de spullen van [persoon G] en [persoon F] niet ten tijde van het huisbezoek, maar in het verleden daar hebben gestaan. Het beeldverslag ondersteund dit ook in zoverre, dat er in de kamer die [wederpartij A] hierbij tijdens het huisbezoek heeft aangewezen slechts één eenpersoonsbed staat. Dat [persoon G] en [persoon F] daar ten tijde van het huisbezoek al niet meer woonden lijkt daarmee meer voor de hand te liggen dan dat zij beiden op dat moment vijf tot zes jaar in die kamer woonden. De Afdeling wijst er daarbij wellicht ten overvloede nog op dat [persoon G], [persoon F], [persoon E], [persoon B] noch [persoon C] tijdens het huisbezoek in de woning zijn aangetroffen en dat uit het proces-verbaal evenmin blijkt van het aantreffen van enige, direct tot deze personen te herleiden spullen.

14.4.  Gelet op het voorgaande bestaat er zodanige twijfel aan de juistheid van de verklaring van [wederpartij A] zoals opgenomen in het proces-verbaal, dat die verklaring niet als bewijs kan dienen voor de conclusie dat de woning ten tijde van het huisbezoek door anderen dan [wederpartij A], [dochter], [persoon A] en [persoon D] werd bewoond. Wat [wederpartij A] in zijn zienswijze naar voren heeft gebracht, als onder 4 is weergegeven, doet daaraan niet af. Anders dan het college stelt, volgt hieruit niet dat [wederpartij A] heeft erkend dat hij ten tijde van het huisbezoek de woning aan andere personen dan zijn familieleden verhuurde. Volgens de toenmalige gemachtigde van [wederpartij A] zou [wederpartij A] weliswaar in strijd hebben gehandeld met ‘art 21 Huisvestigingswet’, maar deze stelling was verder niet omkleed met enigerlei beschrijving van de verboden gedraging als hier aan de orde of de periode waarin dat strijdige handelen dan zou hebben plaatsgevonden. Tegen die achtergrond en wat hiervoor is overwogen, kan deze stelling [wederpartij A] niet worden tegengeworpen.

Slotsom

15.     Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.

16.     Het college moet de proceskosten van [wederpartijen] vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;

II.       veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam tot vergoeding van bij [wederpartij A] en [wederpartij B] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 875,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van dit bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

III.      bepaalt dat van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam een griffierecht van € 548,00 wordt geheven.

Aldus vastgesteld door mr. J.Th. Drop, voorzitter, en mr. C.C.W. Lange en mr. A.B. Blomberg, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.K. van de Riet, griffier.

w.g. Drop
voorzitter

w.g. Van de Riet
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 10 april 2024

994