Uitspraak 202205426/1/V1


Volledige tekst

202205426/1/V1.
Datum uitspraak: 8 april 2024

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 17 augustus 2022 in zaak nr. 21/1167 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 8 juli 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.

Bij besluit van 27 januari 2021 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 17 augustus 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. C.M.G.M. Raafs, advocaat te Sittard, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De staatssecretaris heeft op verzoek van de Afdeling nadere schriftelijke inlichtingen gegeven.

Bij besluit van 9 augustus 2023 heeft de staatssecretaris het tegen het besluit van 8 juli 2019 gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.

De vreemdeling heeft daartegen beroepsgronden gericht.

Overwegingen

1.       De vreemdeling, geboren op [geboortedatum] 2004, is op 1 juni 2014 met haar ouders naar Nederland gekomen. Zij heeft op 25 februari 2019 als hoofdpersoon een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van de Afsluitingsregeling langdurig verblijvende kinderen (hierna: de Afsluitingsregeling). Die aanvraag geldt ook voor haar gezinsleden. Allen hebben de Oekraïense nationaliteit. De staatssecretaris heeft de aanvraag bij besluit van 8 juli 2019 afgewezen, omdat de vreemdeling en haar gezinsleden niet over een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) beschikken en zij niet in aanmerking komen voor vrijstelling van het mvv-vereiste. De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van de vrijstellingsgrond dat hun uitzetting in strijd is met het recht op familie- en privéleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM óf van de vrijstellingsgrond dat zij voldoen aan het beleid in de Afsluitingsregeling. In het kader van de Afsluitingsregeling zijn partijen het erover eens dat de vreemdeling niet voldoet aan de zogenoemde ‘vijfjaarseis’, omdat zij niet uiterlijk op de peildatum van 29 januari 2019 vijf jaar in Nederland heeft verbleven. Zie voorwaarde b in paragraaf B9/6.5 van de Vc 2000 (lees: vereiste b).

1.1.    Deze uitspraak gaat in het kader van het hoger beroep van de staatssecretaris in op de door hem gemaakte beoordeling of hij op grond van artikel 4:84 van de Awb moet afwijken van het begunstigend beleid in de Afsluitingsregeling. Daarna geeft de Afdeling een oordeel over het nieuwe besluit op bezwaar van 9 augustus 2023 aan de hand van de beroepsgronden van de vreemdeling over artikel 8 van het EVRM en artikel 4:84 van de Awb.

Hoger beroep: moest de staatssecretaris in het besluit van 27 januari 2021 afwijken van beleid?

2.       De rechtbank heeft geoordeeld dat de staatssecretaris ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden die maken dat hij van de ‘vijfjaarseis’ in de Afsluitingsregeling moet afwijken. Volgens de rechtbank behoeft nadere onderbouwing waarom de medische omstandigheden van de vreemdeling, de huidige situatie in Oekraïne en het risico op ontwikkelingsschade bij terugkeer naar dat land, niet zullen leiden tot onevenredige gevolgen voor de vreemdeling en haar gezinsleden bij het vasthouden aan de ‘vijfjaarseis’. De rechtbank heeft erop gewezen dat de staatssecretaris is voorbijgegaan aan de conclusies in het door de vreemdeling overgelegde ‘Best Interests of the Child-Assessment’ van het Onderzoeks- en Expertisecentrum voor Kinderen en Vreemdelingenrecht van 18 juli 2019 (hierna: het BIC-rapport) over de vreemdeling en haar oudste broertje.

2.1.    De staatssecretaris klaagt in grief 2 terecht over dit oordeel. Hij voert aan dat de rechtbank ten onrechte heeft getoetst of hij in zijn besluitvorming deugdelijk gemotiveerd is ingegaan op de omstandigheid van oorlog in Oekraïne. De staatssecretaris wijst er terecht op dat de rechtbank in deze reguliere zaak het besluit van 27 januari 2021 had moeten toetsen aan de hand van de omstandigheden die zich voordeden op het moment dat hij dat besluit heeft genomen, de zogenoemde ex-tunctoetsing. De rechtbank heeft logischerwijs rekening willen houden met de in beroep bekende omstandigheid van oorlog in Oekraïne, maar de staatssecretaris heeft die situatie ten tijde van het besluit van 27 januari 2021 niet in zijn beoordeling kunnen betrekken, omdat de inval van de Russische troepen in Oekraïne plaatsvond op 24 februari 2022. Omdat geen asielaanvraag voorligt, kon de rechtbank ook niet met toepassing van artikel 83, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 rekening houden met feiten en omstandigheden die dateren van na het besluit dat zij toetst. De staatssecretaris draagt zijn klacht in grief 2 in zoverre terecht voor, maar die grief leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, gelet op wat de Afdeling hierna onder 2.2 overweegt. Het voorgaande wil niet zeggen dat de oorlog in Oekraïne in het geheel niet relevant is voor deze procedure. Die oorlog speelt namelijk wel een rol in het kader van het beroep tegen het besluit van 9 augustus 2023, omdat de staatssecretaris daarmee ten tijde van dat besluit wel rekening heeft kunnen en moeten houden. Zie hierna onder 6 en 6.1.

2.2.    De staatssecretaris voert verder in grief 2 aan dat de door de rechtbank genoemde omstandigheden geen bijzondere omstandigheden zijn, omdat die omstandigheden niet relevant zijn. Hij bedoelt daarmee in dit geval dat die omstandigheden geen verband houden met het niet kunnen voldoen aan de ‘vijfjaarseis’. Dit betoog faalt. Uit de uitspraken van 17 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2290, onder 9.12 tot en met 9.14, en 22 december 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4785, onder 5.1 tot en met 5.4, volgt dat de Afdeling niet heeft uitgesloten dat omstandigheden die niet gaan over een aan een besluit ten grondslag gelegde voorwaarde, kunnen leiden tot onevenredige gevolgen in verhouding tot het doel van het beleid in de Afsluitingsregeling. De Afdeling heeft in eerdergenoemde uitspraak van 22 december 2023, onder 5.3, toegelicht dat in het kader van de Afsluitingsregeling alle omstandigheden relevant zijn die te maken hebben met het langdurig onrechtmatig verblijf van een hoofdpersoon en zijn familie in Nederland. Dit betekent dat de door de rechtbank genoemde medische omstandigheden en het risico op ontwikkelingsschade relevant zijn en dat de staatssecretaris die dus ten onrechte niet inhoudelijk heeft betrokken in zijn beoordeling. Die medische omstandigheden en het risico op ontwikkelingsschade bij terugkeer naar Oekraïne vormen voor de vreemdeling namelijk een reden om haar verblijf in Nederland voort te willen zetten.

2.3.    Grief 2 faalt.

Conclusie hoger beroep

3.       Het hoger beroep is ongegrond. De Afdeling komt niet toe aan een oordeel over de klacht van de staatssecretaris in grief 1 dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij in het besluit van 27 januari 2021 in het kader van artikel 8 van het EVRM een onvolledige belangenafweging heeft gemaakt. Uit het falen van grief 2 volgt namelijk al dat de rechtbank de staatssecretaris terecht heeft opgedragen om een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Met het besluit van 9 augustus 2023 heeft de staatssecretaris inmiddels ook uitvoering gegeven aan die opdracht. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris moet de proceskosten in hoger beroep vergoeden.

Beroep tegen het besluit van 9 augustus 2023

4.       De Afdeling beoordeelt het beroep tegen het besluit van 9 augustus 2023 gelet op artikel 6:19, eerste lid, samen met artikel 6:24, van de Awb. De staatssecretaris heeft de vreemdeling en haar gezinsleden voorafgaand aan dat besluit gehoord. Hij heeft zich opnieuw op het standpunt gesteld dat zij niet in aanmerking komen voor vrijstelling van het mvv-vereiste op grond van artikel 8 van het EVRM en de Afsluitingsregeling.

Beroep: heeft de staatssecretaris de belangenafweging in het besluit van 9 augustus 2023 deugdelijk gemotiveerd?

5.       In het kader van artikel 8 van het EVRM heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat de weigering om de vreemdeling en haar gezinsleden vrij te stellen van het mvv-vereiste geen strijd oplevert met hun recht op gezinsleven, omdat zij zich samen in Oekraïne kunnen vestigen. Verder heeft hij zich op het standpunt gesteld dat het belang van de vreemdeling en haar gezinsleden bij voortzetting van hun privéleven in Nederland minder zwaar weegt dan het belang van de Nederlandse Staat bij een beperkt toelatingsbeleid. Volgens de staatssecretaris zijn de banden van de vreemdeling en haar gezinsleden een logisch gevolg van hun langdurig verblijf in Nederland zonder een verblijfsvergunning en zijn die banden dus op zichzelf geen bijzondere omstandigheid die de Nederlandse Staat verplichten om voortzetting van het privéleven in Nederland mogelijk te maken. De staatssecretaris heeft ook in het BIC-rapport, het rapport van ‘Defence for Children’ van 19 februari 2020 (hierna samen: de rapporten), de medische klachten van de vreemdeling en de omstandigheid van oorlog in Oekraïne geen omstandigheden gezien die leiden tot zo’n verplichting.

5.1.    De vreemdeling richt beroepsgronden tegen de door de staatssecretaris gemaakte belangenafweging in het kader van het privéleven. Zij voert aan dat de staatssecretaris de conclusies uit de rapporten onjuist in zijn belangenafweging heeft betrokken. Aan een risico op ontwikkelingsschade moet de staatssecretaris gewicht toekennen in een belangenafweging. Dat heeft hij ook gedaan. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat het door hem onderkende risico op ontwikkelingsschade niet zonder meer betekent dat de belangenafweging in het voordeel van de vreemdeling en haar gezinsleden uitvalt. De vreemdeling voert aan dat de onderzoekers ondanks factoren die kunnen helpen bij het opbouwen van een leven in Oekraïne, ontwikkelingsschade voor haar en haar oudste broertje verwachten. Dit neemt niet weg dat de staatssecretaris die factoren mag benoemen om te onderbouwen waarom hij niet meer gewicht heeft toegekend aan die verwachte ontwikkelingsschade in de afweging van alle feiten en omstandigheden. De staatssecretaris heeft daarom onder meer niet ten onrechte gewezen op de steunende rol van de ouders bij terugkeer naar Oekraïne, de veerkracht die de vreemdeling heeft laten zien en de familie en vrienden die in Oekraïne als sociaal netwerk kunnen dienen.

5.2.    De vreemdeling voert in beroep daarnaast aan dat de staatssecretaris in de belangenafweging ondeugdelijk gemotiveerd is ingegaan op haar medische omstandigheden. Volgens de vreemdeling heeft de staatssecretaris zijn motivering ten onrechte beperkt tot de standpunten dat het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) voor haar geen medische noodsituatie verwacht bij het uitblijven van behandeling en dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij of haar gezinsleden voor een behandeling aan Nederland gebonden zijn. De vreemdeling voert aan dat de staatssecretaris met die standpunten niet is ingegaan op de aard, ernst en duur van haar medische klachten en de te verwachten invloed van terugkeer naar Oekraïne op die klachten. In het bijzonder wijst zij op het feit dat zij zichzelf schade heeft toegebracht, dat zij eerder een poging tot zelfdoding heeft gedaan en dat voor haar nog steeds een risico op zelfdoding bestaat. Hoewel de staatssecretaris niet alle door de vreemdeling genoemde omstandigheden concreet heeft benoemd, heeft hij die omstandigheden voldoende in aanmerking genomen door te wijzen op nota’s van het BMA van 1 maart 2023, 21 juni 2023 en 17 juli 2023 en zich op het standpunt te stellen dat de medische zorg in Oekraïne in beginsel gratis is. In de nota’s heeft het BMA namelijk op basis van de door de vreemdeling overgelegde medische informatie over de aard, ernst en duur van haar medische klachten ingeschat wat het voor haar betekent als zij naar Oekraïne zou moeten terugkeren.

5.3.    De vreemdeling voert verder aan dat de staatssecretaris ten onrechte niet in zijn belangenafweging heeft meegewogen dat voor haar en haar gezinsleden een objectieve belemmering bestaat om terug te keren naar Oekraïne. Uit het besluit van 9 augustus 2023 volgt geen uitdrukkelijk standpunt van de staatssecretaris over de vraag of hij de oorlog in Oekraïne heeft aangemerkt als objectieve belemmering. De staatssecretaris heeft er echter niet ten onrechte op gewezen dat de oorlog in Oekraïne, ook wanneer die oorlog een objectieve belemmering is, niet tot gevolg heeft dat de belangenafweging in het voordeel van de vreemdeling en haar gezinsleden moet uitvallen, omdat zij een mogelijk veiligheidsrisico bij terugkeer kunnen afwenden door een beroep te doen op Richtlijn 2001/55/EG, dat wil zeggen de Richtlijn Tijdelijke Bescherming. De Raad van de Europese Unie heeft de tijdelijke bescherming bij Uitvoeringsbesluit (EU) 2023/2409 van 19 oktober 2023 verlengd tot en met 4 maart 2025.

5.4.    De beroepsgrond van de vreemdeling over artikel 8 van het EVRM faalt.

Beroep: moest de staatssecretaris in het besluit van 9 augustus 2023 afwijken van beleid?

6.       In het kader van de Afsluitingsregeling heeft de staatssecretaris het standpunt ingenomen dat de worteling van de vreemdeling en haar gezinsleden in Nederland, haar medische omstandigheden en de oorlog in Oekraïne geen verband houden met de ‘vijfjaarseis’ en daarom niet kunnen maken dat het handelen overeenkomstig die voorwaarde onevenredig is. Uit de bespreking van grief 2 onder 2.2 volgt dat de staatssecretaris die motivering ten onrechte aan zijn besluit ten grondslag heeft gelegd, omdat de worteling van de vreemdeling en haar medische omstandigheden relevante omstandigheden zijn. Ook de oorlog in Oekraïne is een relevante omstandigheid. De oorlog in Oekraïne kan immers een reden vormen om het verblijf in Nederland voort te zetten.

6.1.    De beroepsgrond van de vreemdeling over afwijken van het beleid slaagt.

Conclusie beroep

7.       Het beroep is gegrond. De Afdeling vernietigt het besluit van 9 augustus 2023. Uit een oogpunt van definitieve geschilbeslechting laat de Afdeling de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand (artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb). Dit betekent dat het besluit van 9 augustus 2023 feitelijk toch blijft gelden. Daarover overweegt de Afdeling het volgende.

7.1.    In beroep voert de vreemdeling terecht aan dat de staatssecretaris in het kader van artikel 4:84 van de Awb niet inhoudelijk is ingegaan op de conclusies in de rapporten over het risico op ontwikkelingsschade en haar medische omstandigheden en ook niet op de oorlog in Oekraïne. Die beroepsgrond kan echter niet leiden tot de door vreemdeling beoogde inhoudelijke uitkomst van deze procedure. De Afdeling heeft onder 5.1 tot en met 5.4 geoordeeld dat de staatssecretaris de door de vreemdeling genoemde omstandigheden in dit geval deugdelijk gemotiveerd heeft betrokken in de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM. Uit die motivering volgt dat de staatssecretaris in zijn besluit is ingegaan op alle door de vreemdeling aangevoerde omstandigheden en dat hij zich met die motivering ook niet ten onrechte op het standpunt had kunnen stellen dat de vreemdeling geen bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Awb heeft aangevoerd.

7.2.    De staatssecretaris moet ook de proceskosten in beroep vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;

II.       verklaart het beroep tegen het besluit van 9 augustus 2023, V-[…], V-[…], V-[…] en V-[…], gegrond;

III.      vernietigt dat besluit;

IV.     bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven;

V.      veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep en het beroep tegen het besluit van 9 augustus 2023 opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.750,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VI.     bepaalt dat van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een griffierecht van € 548,00 wordt geheven.

Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. D.A. Verburg en mr. M. Soffers, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.J. Jongeneel, griffier.

w.g. Steendijk
voorzitter

w.g. Jongeneel
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 8 april 2024

958