Uitspraak 202301566/1/R1


Volledige tekst

202301566/1/R1.
Datum uitspraak: 10 april 2024

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te Maastricht,
appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 27 januari 2023 in zaak nr. 21/807 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Maastricht.

Procesverloop

Bij besluit van 1 september 2020 heeft het college het verzoek van [appellante] om handhaving tegen geluidoverlast, veroorzaakt door de pomp van het zwembad op het perceel van [partij] aan [locatie 1] te Maastricht, afgewezen.

Bij besluit van 26 januari 2021 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 27 januari 2023 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.

Het college heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 14 maart 2024, waar [appellante], bijgestaan door mr. M.A. de Boer, rechtsbijstandverlener te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. T.J.T. Goessens, en bijgestaan door M.J.S.E. Sensen en J.J.H.L. Segers, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       In de achtertuin van de woning op het perceel [locatie 1] bevindt zich een opbouwzwembad met daarbij behorende pomp. De zwembadpomp bevindt zich op ongeveer 4 m van het perceel van [appellante] aan [locatie 2]. Zij stelt van de zwembadpomp geluidoverlast te ondervinden. Op 2 juni 2020 heeft zij het college daarom verzocht om hiertegen bestuurlijke handhavingsmaatregelen te treffen.

Het college heeft op 5 augustus 2020 een indicatieve geluidmeting uitgevoerd. Uit de geluidmeting is volgens het college gebleken dat de zwembadpomp op 1 m afstand een geluidsniveau van 55 dB(A) produceert.   De Algemene plaatselijke verordening Maastricht 2006 (hierna: de APV) verbiedt het hebben of gebruiken van voorwerpen of werktuigen die geluidoverlast veroorzaken. De APV bevat geen specifieke geluidgrenswaarde die bepaalt wanneer sprake is van geluidoverlast. Om te bepalen wanneer er sprake is van geluidoverlast heeft het college aansluiting gezocht bij de geluidgrenswaarden van artikel 2.17, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna: het Activiteitenbesluit). Het college heeft het verzoek om handhaving bij besluit van 1 september 2020 afgewezen. Het college heeft dat besluit bij besluit op bezwaar van 26 januari 2021 in stand gelaten. Het college heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat het geluid dat de zwembadpomp produceert zowel op de gevel van de woning, in de woning, als op de erfgrens van het perceel en in het midden van de tuin, in de dag- en avondperiode onder de geluidgrenswaarden van artikel 2.17, eerste lid, van het Activiteitenbesluit blijft. De rechtbank heeft het beroep van [appellante] ongegrond verklaard.

Relevante wettelijke bepalingen

2.       Artikel 2.1.6.12 van de APV, zoals dat ten tijde van de besluiten gold, luidt voor zover relevant als volgt:

"1.     Het is verboden in of aan een bouwwerk of op een open erf of terrein voorwerpen of stoffen te bevestigen of te plaatsen, te werpen of te hebben, handelingen te verrichten of na te laten of werktuigen te gebruiken, waardoor:

[…];

b. op voor de omgeving hinderlijke of schadelijke wijze stank, rook, roet, walm, stof, vocht of licht wordt verspreid, of overlast wordt veroorzaakt door geluid of trilling, elektrische trilling daaronder begrepen, door licht, elektrisch licht daaronder begrepen, door het houden van dieren of door ongedierte, ratten en muizen daaronder begrepen, of door verontreiniging van het bouwwerk, het open erf of terrein;

[…]."

Artikel 2.17, eerste lid, aanhef en onder a, van het Activiteitenbesluit, zoals dat destijds gold, luidt:

"Voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAr,LT) en het maximaal geluidsniveau LAmax, veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige installaties en toestellen, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en activiteiten en laad- en losactiviteiten ten behoeve van en in de onmiddellijke nabijheid van de inrichting, geldt dat:

de niveaus op de in tabel 2.17a genoemde plaatsen en tijdstippen niet meer bedragen dan de in die tabel aangegeven waarden;

Tabel 2.17a



Heeft het college aansluiting mogen zoeken bij artikel 2.17, eerste lid, van het Activiteitenbesluit?

3.       [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college aansluiting heeft mogen zoeken bij artikel 2.17, eerste lid, van het Activiteitenbesluit om te beoordelen of er sprake is van geluidoverlast in de zin van artikel 2.1.6.12, aanhef en eerste lid, van de APV. De geluidgrenswaarden van dat artikellid houden namelijk geen rekening met lokale omstandigheden, zo stelt zij. Volgens haar bestond juist aanleiding om aan te sluiten bij de geluidgrenswaarden van artikel 3.8, tweede lid, van het Bouwbesluit 2012. Zij betoogt dat wat de rechtbank over de toepasselijkheid van die geluidgrenswaarden heeft overwogen onjuist is.

3.1.    De Afdeling overweegt dat het college beoordelingsruimte heeft bij de beoordeling of er sprake is van geluidsoverlast als bedoeld in artikel 2.1.6.12, aanhef en eerste lid, van de APV. Aan de hand van de beroepsgronden gaat de bestuursrechter in op de vraag of de manier waarop het bestuursorgaan van die beoordelingsruimte gebruik heeft gemaakt, in overeenstemming is met het recht. Daarbij moet de bestuursrechter nagaan of het college redelijkerwijs de beoordelingsruimte op die manier heeft kunnen invullen.

3.2.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college bij het bepalen of er sprake is van geluidoverlast in de zin van artikel 2.1.6.12, aanhef en eerste lid, van de APV, redelijkerwijs aansluiting mocht zoeken bij de geluidgrenswaarden van artikel 2.17, eerste lid, van het Activiteitenbesluit. Dat de geluidgrenswaarden uit het Activiteitenbesluit niet zijn toegesneden op plaatselijke omstandigheden maakt niet dat deze niet gebruikt mogen worden. De wetgever heeft die geluidgrenswaarden namelijk in zijn algemeenheid toereikend geacht ter voorkoming dan wel voldoende beperking van geluidhinder, dus voor veel verschillende situaties los van de specifieke plaatselijke omstandigheden.

Dat het college ook aansluiting had kunnen zoeken bij andere geluidgrenswaarden, zoals het geluidsniveau van 40 d(B) voor installaties voor warmte- of koudeopwekking van artikel 3.8 van het Bouwbesluit 2012, dat op 1 april 2021 en dus na het besluit op bezwaar in werking is getreden, maakt niet dat het college dit ook had moeten doen. Zoals de Afdeling hiervoor heeft overwogen zijn de normen uit het Activiteitenbesluit immers toereikend, ook voor de situatie die hier aan de hand is. De Afdeling behandelt de argumenten van [appellante] die betrekking hebben op de toepasselijkheid van de geluidgrenswaarden uit het Bouwbesluit 2012 op deze warmtepomp, daarom niet inhoudelijk.

Het betoog slaagt niet.

Is er reden om te twijfelen aan de juistheid van de uitkomst van de geluidmeting?

4.       [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de door het college verrichte geluidmeting juist is uitgevoerd en dat het college zich daarop mocht baseren. Dat deze is uitgevoerd door een professionele handhavingsorganisatie acht zij niet bepalend. Of een geluidmeting juist is uitgevoerd, hangt namelijk af van het antwoord op de vraag of de Handleiding meten en rekenen Industrielawaai 1999 (hierna: de Handleiding) juist is toegepast, zo stelt zij. Onder verwijzing naar een notitie van Cauberg Huygen van 17 maart 2021 (hierna: het Caubergverslag), stelt zij dat dit niet het geval is. In het Caubergverslag staat dat punt 5.5, module b, van de Handleiding voorschrijft wat moet zijn opgenomen in een rapportage van een geluidmeting en dat het college onder meer de gebruikte meetapparatuur, de wijze van kalibratie, weersomstandigheden, meethoogte, beschrijving van subjectieve ervaring, spectrale verdeling van het geluiddrukniveau, en geometrische afmetingen van de warmtepomp niet heeft opgenomen in het rapport van de geluidmeting. Volgens het Caubergverslag zou de geluidmeting hierdoor niet reproduceerbaar zijn.

Daarnaast heeft de rechtbank volgens [appellante] onterecht overwogen dat de juistheid van de geluidmeting blijkt uit het feit dat op het typeplaatje van de zwembadpomp 52 dB(A) staat vermeld. Op het typeplaatje is namelijk niet opgenomen op welke afstand dat geluidniveau geldt. Uit de handleiding van de fabrikant van de zwembadpomp volgt volgens haar dat de zwembadpomp 46 dB(A) produceert op een afstand van 10 m. Hieruit kan volgens [appellante] worden afgeleid dat het geluidsniveau op 1 m afstand 66 dB(A) is. Dit betekent volgens [appellante] dat de werkelijke geluidbelasting die de zwembadpomp veroorzaakt 11 dB(A) hoger ligt dan volgt uit de meting van het college.

[appellante] betoogt verder dat het niet aan haar is om een eigen geluidmeting uit te voeren; het college dient een betrouwbare geluidmeting uit te voeren. Zij stelt dat zij heeft aangetoond dat de geluidmeting van het college onvoldoende zorgvuldig is uitgevoerd en er voldoende twijfel is ontstaan over de juistheid daarvan. De rechtbank heeft dit volgens haar ten onrechte niet onderkend.

4.1.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college mocht uitgaan van de juistheid van de verrichte geluidmeting. Ook heeft het college zich mogen baseren op de verslagen van de Regionale Omgevingsdienst Zuid-Limburg (hierna: RUDZL) van 23 oktober en 24 november 2020. In wat [appellante] heeft aangevoerd, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de door het college berekende geluidniveaus onjuist zijn.

Uit de geluidmeting en de verslagen van het RUDZL valt af te leiden dat de door de zwembadpomp veroorzaakte geluidbelasting lager is dan 45 dB(A) op de gevel van haar woning, op de erfgrens van het perceel en in het midden van de tuin, en lager is dan 30 dB(A) in haar woning. Onder die omstandigheden heeft het college zich op het standpunt mogen stellen dat zich geen overschrijding heeft voorgedaan van de geluidgrenswaarden van artikel 2.17 van het Activiteitenbesluit. Het feit dat de geluidgrenswaarden niet zijn overschreden, betekent niet dat [appellante] geen geluidoverlast heeft. Het betekent echter wel dat het college terecht geen bestuursrechtelijke handhavingsmaatregelen heeft getroffen. De Afdeling licht hieronder toe waarom, en hoe, zij tot dit oordeel is gekomen.

4.2.    Tussen partijen is niet in geschil dat de zwembadpomp niet in de nacht wordt gebruikt. De zwembadpomp warmt het zwembadwater op en slaat af als het water warm genoeg is. Op 5 augustus 2020 hebben twee medewerkers om 11.30 uur het geluidniveau, veroorzaakt door de zwembadpomp, gemeten. Het gaat om een indicatieve meting. De meting is verricht op 1 m afstand van de zwembadpomp. Volgens het college is een geluidsniveau van 55 dB(A) gemeten. In het besluit op bezwaar staat dat er gedurende twee minuten is gemeten. Het was een dag met rustig, warm zomerweer. Er was geen neerslag en nagenoeg geen wind die dag. Het kalibratierapport van de meetapparatuur en een foto van de gebruikte meetapparatuur bevinden zich bij de stukken. Het college heeft toegelicht dat het gebruikelijk is dat medewerkers van de gemeente bij het verrichten van metingen de uitgangspunten van de Handleiding hanteren.

De RUDZL heeft op verzoek van het college op basis van de verrichte geluidmeting berekend wat het geluidniveau is op 4 m, 11 m en 19 m afstand van de zwembadpomp. Zekerheidshalve heeft het RUDZL een strafcorrectie voor tonaal geluid toegepast, ook al is uit de meting niet naar voren gekomen dat de zwembadpomp dergelijk geluid veroorzaakt.

Uit het verslag van 23 oktober 2020 kan worden afgeleid dat het geluidniveau op 4 m afstand, dat wil zeggen op de erfgrens, 43 dB(A) is zonder bedrijfsduurcorrectie. Op 11 m afstand van de zwembadpomp, dat wil zeggen in het midden van de tuin van [appellante], is het geluidniveau in dat geval 39 dB(A). Op de gevel van haar woning, die zich op een afstand van 19 m van de zwembadpomp bevindt, bedraagt het geluidniveau 34 dB(A). In het verslag staat verder dat bij een redelijk nieuwe woning als die van [appellante], uit kan worden gegaan van een gevelisolatie van 20 dB(A). Het geluid in de woning bedraagt daarom 14 dB(A). Als er een bedrijfsduurcorrectie wordt toegepast, en daar is aanleiding voor, omdat naar niet in geschil is de zwembadpomp niet gedurende de hele dag in bedrijf is, is het geluidniveau op 4 m, 11 m en 19 m afstand en in de woning lager, zo staat in het verslag. De RUDZL heeft in het verslag van 24 november 2020 nog te kennen gegeven dat bij de bepaling van het geluidniveau op 11 m en 19 m afstand van de zwembadpomp en in de woning geen rekening is gehouden met de geluidafschermende werking van de op de erfgrens aanwezig schutting. RUDZL verwacht dat het geluidniveau daarom nog lager is dan is bepaald.

Wat betreft het betoog van appellante dat niet is gebleken dat de geluidmeting voldoet aan alle vereisten die de Handleiding volgens haar stelt, constateert de Afdeling dat het college aan haar in de bezwaarfase informatie heeft verstrekt over de gehanteerde apparatuur, de kalibratiegegevens, de meteo-omstandigheden en de meetduur. Daarmee heeft het college voldoende inzicht geboden over de bij de meting gebruikte meetapparatuur en de omstandigheden waaronder de geluidmeting is verricht. Dat volgens [appellante] het college geen informatie heeft verstrekt over alle punten die de Handleiding noemt, waardoor naar haar opvatting de meting niet reproduceerbaar is, betekent niet dat het college niet heeft mogen uitgaan van de juistheid van de meting. Bovendien staat het niet beschikken over alle door haar gewenste informatie over de op 5 augustus 2020 verrichte meting, er niet aan in de weg dat zij een eigen meting had kunnen verrichten, indien zij dat had gewenst. Dat [appellante] geen eigen meting heeft verricht, betekent overigens niet dat de Afdeling er zonder meer van uit gaat dat de meting die het college heeft verricht juist is.

Over de stelling van [appellante] dat aan de juistheid van de verrichte meting moet worden getwijfeld, omdat de zwembadpomp volgens informatie van de fabrikant meer geluid veroorzaakt dan door het college gemeten is, overweegt de Afdeling het volgende. Op het typeplaatje van het soort zwembadpomp, zoals [partij] die heeft, staat ‘Noise: 52 dB(A)’, maar op het typeplaatje staat niet op welke afstand dat geluiddrukniveau geldt. [appellante] en het college hebben verwezen naar handleidingen van hetzelfde type zwembadpomp als waar het hier om gaat. In beide handleidingen staat dat de zwembadpomp een geluiddrukniveau van 46 dB(A) veroorzaakt. In de handleiding waar [appellante] op wijst, staat dat dit geldt op 10 m afstand van de pomp; in die waarop het college wijst, gaat het om 4 m.

Ook al loopt de informatie in die handleidingen uiteen, het college heeft daarin geen aanleiding hoeven zien om te twijfelen aan de juistheid van de meting. De RUDZL heeft te kennen gegeven en op de zitting bevestigd dat uit gegevens van verschillende fabrikanten in haar archief blijkt dat een geluidniveau van 55 dB(A) op 1 m afstand voor huidige warmtepompen een realistisch niveau is. Dat dit in het algemeen een realistisch geluidniveau is, heeft Cauberg Huygen niet betwist. Gelet op wat [appellante] heeft aangevoerd, bestaat daarom geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de verrichte meting.

Daarbij komt dat Cauberg Huygen in het verslag van 17 maart 2021 heeft berekend wat een geluiddrukniveau van 46 dB(A) op 10 m afstand van de zwembadpomp betekent voor de geluidbelasting. Volgens haar zou het dan gaan om een geluidniveau van 45 dB(A) op de gevel van de woning en 25 dB(A) in de woning en 50 dB(A) in het midden van de tuin en 54 dB(A) op de erfgrens. Dit is inclusief een toeslag voor tonaal geluid, waarvan niet vaststaat dat zich dat voordoet. Ook uit deze door [appellante] ingebrachte berekening van Cauberg Huygen blijkt dat aan de door het college gehanteerde geluidgrenswaarden van 45 dB(A) op de gevel van de woning en 30 dB(A) in de woning wordt voldaan.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie en proceskosten

5.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

6.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, griffier.

w.g. De Moor-van Vugt
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Van Heusden
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 10 april 2024

163-1082