Uitspraak 202400634/1/R2 en 202400634/2/R2


Volledige tekst

202400634/1/R2 en 202400634/2/R2.
Datum uitspraak: 4 april 2024

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht; hierna: de Awb) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te Liempde, gemeente Boxtel,
appellante,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost­-Brabant van 19 december 2023 in zaak nr. 23/2678 en 23/2725 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Boxtel.

Procesverloop

Bij besluit van 9 juni 2023 heeft het college [appellante] onder oplegging van een dwangsom gelast om de buitenruimten voor honden en de daarvoor gebruikte hekwerken en de aangebrachte verharding op het perceel aan de [locatie] in Liempde te verwijderen en verwijderd te houden.

Bij besluit van 2 oktober 2023 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 19 december 2023 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank (hierna: de rechtbank) het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld. Zij heeft de voorzieningenrechter ook verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 14 maart 2024, waar [appellante] en het college, vertegenwoordigd door L.H.J. van Andel, zijn verschenen.

Overwegingen

1.       In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

Overgangsrecht Omgevingswet

2.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet een overtreding heeft plaatsgevonden, is aangevangen of het gevaar voor een overtreding klaarblijkelijk dreigde, en vóór dat tijdstip een last onder dwangsom is opgelegd voor die overtreding of dreigende overtreding, dan blijft op grond van artikel 4.23, eerste lid, van de Invoeringswet Omgevingswet op die opgelegde last onder dwangsom en de invordering daarvan het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet van toepassing tot het tijdstip waarop de last volledig is uitgevoerd, de dwangsom volledig is verbeurd en betaald, of de last is opgeheven.

Bij besluit van 9 juni 2023 heeft het college aan [appellante] een last onder dwangsom opgelegd. Dat betekent dat in dit geval de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.

Inleiding

3.       [appellante] exploiteert een hondenpension op het perceel aan de [locatie] in Liempde. Naar aanleiding van een verzoek om handhaving heeft het college een controle op het perceel verricht. Daarbij is onder meer geconstateerd dat in strijd met de ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied 2011" ter plaatse geldende bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur en Landschap" zonder omgevingsvergunning circa 41 m2 aan verharding is aangebracht en dat er vijf buitenruimten voor honden van elk ongeveer 25 m2 zijn gebouwd met hekwerken van 2 m hoog. Bij het besluit van 9 juni 2023 heeft het college [appellante] gelast de buitenruimten en hekwerken en de verharding te verwijderen. De dwangsom bedraagt € 2.500,00 per week tot een maximum van € 15.000,00 voor de buitenruimten en hekwerken en € 1.500,00 per week tot een maximum van € 9.000,00 voor de verharding. [appellante] heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij het besluit op bezwaar van 2 oktober 2023 heeft het college het bezwaar ongegrond verklaard. [appellante] heeft tegen het besluit van 2 oktober 2023 beroep ingesteld.

Aangevallen uitspraak

4.       De rechtbank heeft geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er sprake is van een overtreding van het bestemmingplan en dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden om van handhaving af te zien. Volgens de rechtbank is de opgelegde last niet onevenredig in verhouding tot de daarmee gediende doelen. Daarbij heeft de rechtbank onder meer in aanmerking genomen dat voor het college een beginselplicht tot handhaving geldt en dat er weinig mogelijkheden zijn om van die beginselplicht af te wijken. In dit geval is sprake van een forse afwijking van het bestemmingsplan. Bovendien heeft het college volgens de rechtbank mogen meewegen dat er binnen de bedrijfslocatie ruimte is om in overeenstemming met de bedrijfsbestemming het bedrijf uit te oefenen of uit te breiden en dat bij eerdere geluidsmetingen is vastgesteld dat in dat geval de geldende geluidsnormen niet worden overtreden. De rechtbank heeft verder overwogen dat in het door [appellante] ingediende principeverzoek geen grond kan worden gezien voor het oordeel dat concreet zicht op legalisatie bestaat. Daarbij heeft de rechtbank van belang geacht dat [appellante] nog geen aanvraag voor een omgevingsvergunning heeft ingediend en dat het college zich bovendien gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat het niet bereid is medewerking te verlenen aan de legalisering van de bestrating en de buitenruimten.

Beoordeling van het hoger beroep

5.       [appellante] heeft er ter zitting op gewezen dat zij recentelijk opnieuw een (gewijzigd) principeverzoek heeft ingediend, en dat hierin een bijzondere omstandigheid is gelegen om van handhavend optreden af te zien.

5.1.    De voorzieningenrechter overweegt dat dit principeverzoek dateert van na het besluit op bezwaar van 2 oktober 2023, zodat alleen al om deze reden geen grond bestaat voor het oordeel dat handhavend optreden zodanig onevenredig is dat het college daarvan af had moeten zien. Het college heeft bovendien op de zitting toegelicht dat het niet bereid is medewerking te verlenen aan het principeverzoek.

Het betoog slaagt niet.

6.       Wat [appellante] verder in haar hogerberoepschrift stelt komt neer op een herhaling van wat zij in beroep bij de rechtbank heeft aangevoerd. De rechtbank is hierop in de aangevallen uitspraak gemotiveerd ingegaan. In hoger beroep zijn geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende gronden en argumenten in de aangevallen uitspraak onjuist, dan wel onvolledig zou zijn. In wat [appellante] heeft aangevoerd, bestaat dan ook geen aanleiding voor vernietiging van de aangevallen uitspraak.

Conclusie

7.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd. Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening dient te worden afgewezen.

8.       Het voorgaande betekent dat de aan [appellante] opgelegde last om de buitenruimten en hekwerken en de verharding op het perceel te verwijderen, in rechte stand houdt. De begunstigingstermijn voor de last onder dwangsom verloopt op de dag van deze uitspraak. Dit betekent dat [appellante] niet meer aan de begunstigingstermijn kan voldoen. De voorzieningenrechter van de Afdeling vindt het redelijk om de begunstigingstermijn te verlengen tot zes weken na de uitspraak en zal daarom met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb de na te melden voorlopige voorziening treffen.

9.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;

II.       wijst het verzoek af;

III.      bepaalt bij wijze van voorlopige voorziening dat de begunstigingstermijn die is verbonden aan de aan [appellante] bij het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Boxtel van 9 juni 2023 opgelegde last onder dwangsom wordt gesteld op zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. M.C. van Engelen, griffier.

w.g. Steendijk
voorzieningenrechter

w.g. Van Engelen
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 4 april 2024