Uitspraak 200201630/1


Volledige tekst

200201630/1.
Datum uitspraak: 18 september 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de vereniging "Vereniging van Eigenaars De Bleek 1", gevestigd te Harderwijk,
appellante,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Zutphen van 12 februari 2002 in het geding tussen:

appellante

en

burgemeester en wethouders van Harderwijk.

1. Procesverloop

Bij besluit van 15 mei 2001 hebben burgemeester en wethouders van Harderwijk (hierna: burgemeester en wethouders) met toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, zoals dat artikel luidde tot 3 april 2000, bouwvergunning verleend aan de besloten vennootschap Bemog projectontwikkeling Kampen B.V. te Kampen (hierna: Bemog) voor 48 appartementen annex winkelruimten en een parkeerkelder op het perceel Bleek 2 tot en met 98 en Luttekepoortstraat 57 tot en met 67, kadastraal bekend gemeente Harderwijk, sectie E, nr. 7885 (hierna: het perceel).

Bij besluit van 12 oktober 2001 hebben burgemeester en wethouders het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 12 februari 2002, verzonden op 13 februari 2002, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te Zutphen (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellante ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en het bezwaar tegen het besluit van 15 mei 2001 alsnog niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 12 maart 2002, bij de Raad van State ingekomen op 14 maart 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 24 mei 2002 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend. Bemog heeft bij brief van 21 mei 2002 van antwoord gediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 juli 2002, waar burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door G. Maatkamp, ambtenaar van de gemeente, is verschenen. Voorts is daar gehoord Bemog, vertegenwoordigd door mr. A.M. Ubink, advocaat te Zwolle. Appellante is met bericht van verhindering niet ter zitting verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, in samenhang met artikel 7:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan een belanghebbende tegen een besluit bezwaar maken. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van die wet wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen tevens beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.

2.2. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de voorzieningenrechter terecht heeft geoordeeld dat appellante niet als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, Awb kan worden aangemerkt zodat burgemeester en wethouders haar ten onrechte in haar bezwaar hebben ontvangen. Appellante betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat haar doelstelling mede is gericht op het opkomen tegen de betrokken bouwvergunning nu deze de (individuele) leden raakt in een gemeenschappelijk belang.

2.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in de uitspraak van 28 februari 2000, inzake no. 199900850/1, (AB 2000,188), moet het bij belangen van een rechtspersoon als bedoeld in vermeld artikel 1:2, derde lid, Awb gaan om een aan de statutaire doelstellingen ontleend collectief belang, dat door een besluit direct wordt of dreigt te worden aangetast, waarbij het belang los kan worden gezien van dat van individuele leden, en waarvan de behartiging de trekken dient te vertonen van behartiging van bovenindividuele belangen.

2.4. De voorzieningenrechter heeft, bij het licht van de betrokken akte van splitsing in appartementsrechten van 7 augustus 1996, van het daarbij op de splitsing in hoofdzaak van toepassing verklaarde Modelreglement van januari 1992 en van het huishoudelijk reglement van appellante van 27 oktober 1997, met juistheid geoordeeld dat de door appellante gestelde belangen niet zijn aan te merken als belangen in vorenbedoelde zin. De betrokken belangen, te weten het voorkomen van een waardedaling van de appartementen en de aantasting van het woongenot, zijn veeleer aan te merken als individuele belangen die de (belanghebbende) leden van appellante gemeen hebben.

De enkele omstandigheid dat de Afdeling appellante als partij heeft aangemerkt in het door haar aanhangig gemaakte geschil met betrekking tot de door gedeputeerde staten van Gelderland (hierna: gedeputeerde staten) voor het onderhavige bouwplan vastgestelde hogere waarden krachtens de Wet geluidhinder, maakt dat niet anders. In de op dat geschil betrekking hebbende uitspraak van de Afdeling van 21 december 2001, inzake 200004978/3 is bovendien overwogen dat het bezwaarschrift van appellante door gedeputeerde staten terecht kennelijk niet-ontvankelijk is verklaard. Ook het (voorlopige) oordeel van gedeputeerde staten over de ontvankelijkheid van appellante in de nog te voeren bestemmingsplanprocedure betekent niet dat zij in haar bezwaren tegen de verleende bouwvergunning zou moeten worden ontvangen.

2.5. Appellante betoogt voorts dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het bestuur van appellante toestemming had om ook namens de individuele leden in de onderhavige zaak op te treden. De Afdeling moet echter vaststellen dat van geen aanknopingspunt is gebleken om te kunnen aannemen dat het destijds namens appellante ingediende bezwaarschrift mede namens individuele leden van appellante is ingediend. Het bestaan van een machtiging van de leden aan het bestuur van appellante om daar waar het belang van de vereniging dat noodzakelijk maakt hen in rechte te vertegenwoordigen en die stappen te ondernemen die het nodig acht, als nadien ingezonden, is daartoe onvoldoende.

2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het hoger beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. H. Bekker, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.

w.g. Bekker w.g. Roelfsema
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 18 september 2002

53-412.