Uitspraak 202202255/1/V3


Volledige tekst

202202255/1/V3.
Datum uitspraak: 3 april 2024

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 15 maart 2022 in zaak nr. 20/4661 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 17 december 2019 heeft de staatssecretaris de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ingetrokken.

Bij besluit van 28 mei 2020 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 15 maart 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. I. Özkara, advocaat te Arnhem, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Bij besluit van 19 april 2022 heeft de staatssecretaris het tegen het besluit van 17 december 2019 gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft de vreemdeling bij de rechtbank beroepsgronden aangevoerd en de rechtbank heeft het beroepschrift ter behandeling aan de Afdeling doorgezonden.

Overwegingen

1.       De vreemdeling heeft de Turkse nationaliteit. De staatssecretaris heeft hem op 8 februari 2019 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor verblijf bij echtgenote. De staatssecretaris heeft deze verblijfsvergunning bij besluit van 17 december 2019 met terugwerkende kracht tot 29 juli 2019 ingetrokken.

2.       De rechtbank heeft in haar uitspraak geoordeeld dat:

(1) niet in geschil is dat de vreemdeling en zijn echtgenote op 29 juli 2019 niet meer samenwoonden en de vreemdeling daarom vanaf die datum niet meer voldeed aan de beperking van de aan hem verleende verblijfsgunning regulier voor bepaalde tijd;

(2) de staatssecretaris naar nationaal recht bevoegd was de verblijfsvergunning met terugwerkende kracht tot 29 juli 2019 in te trekken, omdat de vreemdeling nog geen jaar legale arbeid in de zin van artikel 6, eerste lid, eerste streepje, van Besluit nr. 1/80 heeft verricht;

(3) de vreemdeling een beroep kan doen op artikel 13 van Besluit nr. 1/80, zodat de staatssecretaris moet onderzoeken of het beroep van de vreemdeling op oude, gunstigere beleidsregels kan slagen.

3.       De Afdeling stelt vast dat in hoger beroep het geschil is beperkt tot wat de rechtbank onder punt (3) heeft overwogen. Dit oordeel heeft de rechtbank gemotiveerd door onder verwijzing naar het arrest van 9 december 2010 van het Hof van Justitie, Toprak & Oguz, ECLI:EU:C:2010:756, te overwegen dat de omstandigheid dat de vreemdeling weliswaar niet voldoet aan artikel 6 van Besluit nr. 1/80, niet in de weg staat aan een beroep op artikel 13 van Besluit nr. 1/80.

4.       De staatssecretaris klaagt in zijn grieven terecht over het oordeel van de rechtbank dat de vreemdeling een beroep kan doen op artikel 13 van Besluit nr. 1/80. De Afdeling legt hierna uit hoe ze tot dit oordeel komt.

4.1.    Uit de bewoordingen van artikel 13 van Besluit nr. 1/80 volgt dat deze bepaling van toepassing is op een werknemer of een gezinslid van een werknemer. Zie de uitspraak van de Afdeling van 17 april 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW4278, onder 2.7.2. en 2.7.3. De uitleg van het begrip ‘werknemer’ in de zin van artikel 13 volgt de uitleg van dit begrip in artikel 6 van Besluit nr. 1/80: ‘werknemer’ is een Turks onderdaan die daadwerkelijk arbeid in loondienst verricht of die tijdelijk niet in staat is om arbeid in loondienst te verrichten. Zie de uitspraak van de Afdeling van 26 april 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1164, onder 6.1. Bij een tijdelijke onderbreking van de arbeid in loondienst is vereist dat de Turkse onderdaan met de door hem in het verleden vervulde tijdvakken van arbeid arbeids- en verblijfsrechten heeft opgebouwd als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van Besluit nr. 1/80 en vervolgens in overeenstemming met het tweede lid tijdelijk niet in staat is arbeid in loondienst te verrichten. Zie de uitspraak van de Afdeling van

5 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:739, onder 5.3.

Uit de op de zaak betrekking hebbende stukken volgt dat de vreemdeling ten tijde van het besluit van 17 december 2019 geen arbeid in loondienst verrichtte. Evenmin doet zich hier de situatie voor dat de vreemdeling op dat moment tijdelijk niet in staat was om arbeid in loondienst te verrichten in de zin van artikel 6, tweede lid. Omdat de vreemdeling niet een jaar legale arbeid in de zin van artikel 6, eerste lid, eerste streepje, van Besluit nr. 1/80 heeft verricht en daarom niet de in deze bepaling bedoelde rechten heeft verkregen, kan hij geen beroep doen op het tweede lid van artikel 6.

Daarom moet worden geconcludeerd dat de vreemdeling ten tijde van het besluit van 17 december 2019 geen werknemer was in de zin van artikel 13 van Besluit nr. 1/80 en daarom niet valt onder het bereik van die laatste bepaling.

4.2.    Uit de bewoordingen van artikel 13 van Besluit nr. 1/80 volgt verder dat verblijf en arbeid van de werknemer legaal moeten zijn. In onder meer het arrest van 7 november 2013, Demir, ECLI:EU:C:2013:725, punt 48, heeft het Hof overwogen dat het begrip ‘legaal’ betrekking heeft op een stabiele en bestendige situatie, die veronderstelt dat het verblijfrecht niet wordt betwist.

Bij besluit van 17 december 2019 is de verblijfsvergunning van de vreemdeling met terugwerkende kracht tot 29 juli 2019 ingetrokken. De vreemdeling mocht weliswaar de beslissing op zijn bezwaar tegen dit besluit in Nederland afwachten, maar dat is procedureel rechtmatig verblijf op grond van artikel 8, aanhef en onder h, in samenhang gelezen met artikel 73, eerste lid, van de Vw 2000. Procedureel rechtmatig verblijf is geen stabiele en bestendige situatie, die veronderstelt dat het verblijfsrecht niet wordt betwist. Vergelijk het arrest van het Hof van 26 november 1998, Birden, ECLI:EU:C:1998:568, punt 56. De vreemdeling heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij op een andere grondslag een onbetwist verblijfsrecht had. Verder doet zich in deze zaak niet de situatie voor als uiteengezet in het arrest van het Hof van 16 december 1996, Kus, ECLI:EU:C:1992:527, punt 17, dat de intrekking van zijn verblijfsvergunning is vervallen, waardoor de vreemdeling met terugwerkende kracht geacht wordt een onbetwist verblijfsrecht te hebben gehad.

Gelet hierop is het verblijf van de vreemdeling tijdens het door hem gemaakte bezwaar niet legaal geweest in de zin van artikel 13 van Besluit

nr. 1/80. Ook is de arbeid die de vreemdeling tijdens de bezwaarfase heeft verricht niet legaal geweest in de zin van artikel 13 van Besluit nr. 1/80, omdat er toen geen sprake was van een stabiele en bestendige situatie op het Nederlandse grondgebied, die veronderstelt dat het verblijfsrecht van de betrokkene niet wordt betwist. Zie het arrest van het Hof van 20 september 1990, Sevince, ECLI:EU:C:1990:322, punt 30. Daarom moet worden geconcludeerd dat de vreemdeling niet onder het bereik van artikel 13 van Besluit nr. 1/80 valt.

4.3.    Op grond van wat hiervoor is overwogen, heeft de rechtbank, onder verwijzing naar het arrest Toprak & Oguz, dan ook ten onrechte geoordeeld dat de vreemdeling een beroep kan doen op artikel 13 van Besluit nr. 1/80.

5.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, voor zover aangevallen. Het is niet nodig wat de staatssecretaris verder heeft aangevoerd te bespreken. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.

6.       De beroepsgrond van de vreemdeling dat hij een beroep kan doen op artikel 10, tweede lid, van de Vw 1965 en dat hij voldoet aan de criteria voor dat verblijfsrecht, faalt al omdat hij geen beroep kan doen op artikel 13 van Besluit nr. 1/80.

7.       De vreemdeling betoogt in beroep verder dat er sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden, als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb, maar hij licht niet toe wat de bijzondere feiten en omstandigheden zijn. Alleen al hierom faalt de beroepsgrond.

8.       De vreemdeling voert verder tevergeefs aan dat de staatssecretaris heeft nagelaten hem in bezwaar te horen. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1918, onder 5 tot en met 5.3, is het uitgangspunt dat de staatssecretaris een vreemdeling hoort in bezwaar en moet hij terughoudend omgaan met uitzonderingen op zijn hoorplicht. De staatssecretaris mag alleen krachtens artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van het horen in bezwaar afzien, als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Gelet op de motivering van het besluit van 17 december 2019 en wat de vreemdeling daartegen in bezwaar heeft aangevoerd, is aan die maatstaf voldaan.

9.       Het beroep is ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Het besluit van 19 april 2022

10.     Het besluit van 19 april 2022 wordt, gelet op artikel 6:19,

eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 6:24 van de Awb, in de beoordeling betrokken. Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat aan dit besluit, dat ter uitvoering van de vernietigde uitspraak van de rechtbank is genomen, de grondslag is ontvallen. Om deze reden zal de Afdeling dat besluit vernietigen.

11.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 15 maart 2022 in zaak nr. 20/4661;

III.      verklaart het beroep ongegrond;

IV.     vernietigt het besluit van 19 april 2022, V-[…].

Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg, voorzitter, en mr. C.C.W. Lange, en mr. M. Soffers, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, griffier.

w.g. Verburg
voorzitter

w.g. Van de Kolk
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 3 april 2024

347-1058