Uitspraak 202205841/1/A2


Volledige tekst

202205841/1/A2.
Datum uitspraak: 3 april 2024

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats] (België),
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 30 augustus 2022 in zaak nr. 21/1762 in het geding tussen:

[appellant]

en

het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad).

Procesverloop

Bij besluit van 10 september 2020 heeft de raad de aanvraag van [appellant] om een toevoeging voor rechtsbijstand afgewezen.

Bij besluit van 26 januari 2021 heeft de raad het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 30 augustus 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De raad heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 12 maart 2024. Partijen zijn, met bericht van afwezigheid, niet verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       [appellant] was van 24 december 2010 tot 10 december 2013 enig bestuurder en enig aandeelhouder van [bedrijf]. Op 4 januari 2011 heeft [appellant] een geldleningsovereenkomst gesloten met [bedrijf]. Naar aanleiding van een geschil hierover heeft de civiele rechter bij vonnis van 8 maart 2017 [bedrijf] opgedragen de geldleningsovereenkomst na te komen (hierna: het vonnis van 8 maart 2017). [appellant] heeft op grond hiervan de civiele rechter verzocht om [bedrijf] in staat van faillissement te verklaren. Bij beschikking van 26 mei 2020 heeft de civiele rechter het verzoek van [appellant] afgewezen (hierna: de faillissementsprocedure in eerste aanleg). Bij beschikking van 6 juli 2020 heeft het gerechtshof de beschikking van 26 mei 2020 bekrachtigd. [appellant] heeft tegen de beschikking van het gerechtshof beroep in cassatie ingesteld (hierna: de faillissementsprocedure in cassatie). Hiervoor heeft [appellant] een toevoeging aangevraagd bij de raad.

2.       Artikel 12, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: Wrb) luidt:

"Rechtsbijstand wordt niet verleend indien:

[…]

e. het rechtsbelang waarop de aanvraag betrekking heeft, de uitoefening van een zelfstandig beroep of bedrijf betreft, tenzij:

1°. voortzetting van het beroep of bedrijf voorzover het niet in de vorm van een rechtspersoon wordt gevoerd, afhankelijk is van het resultaat van de aangevraagde rechtsbijstand;

2°. het beroep of bedrijf ten minste één jaar geleden is beëindigd, de aanvrager in eerste aanleg als verweerder bij een procedure is betrokken of betrokken is geweest en de kosten van rechtsbijstand niet op andere wijze kunnen worden vergoed;

[…]."

3.       De raad heeft eerder de aanvraag van [appellant] om een toevoeging voor de executie van het vonnis van 8 maart 2017 afgewezen. Bij uitspraak van 29 mei 2018 heeft de rechtbank (hierna: de uitspraak van 29 mei 2018) het daartegen door hem ingestelde beroep ongegrond verklaard, omdat de oorsprong van het geschil betrekking heeft op het voormalig zelfstandig bedrijf van [appellant] en er geen sprake is van een uitzondering als bedoeld in artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wrb. [appellant] heeft geen rechtsmiddelen aangewend tegen die uitspraak.

4.       De raad heeft ook de aanvraag om de toevoeging voor de faillissementsprocedure in cassatie afgewezen op grond van artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wrb. Volgens de raad heeft ook de faillissementsprocedure in cassatie betrekking op het voormalig zelfstandig bedrijf van [appellant] en is geen sprake van een uitzondering. Daarbij heeft de raad verwezen naar de uitspraak van 29 mei 2018.

Hoger beroep en de beoordeling daarvan

5.       [appellant] voert aan dat de rechtbank haar oordeel over de bedrijfsmatige oorsprong van het geschil en de uitzonderingen als bedoeld in artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wrb onvoldoende heeft gemotiveerd en niet op alle beroepsgronden is ingegaan. [appellant] stelt dat de rechtbank ten onrechte enkel verwijst naar de uitspraak van 29 mei 2018, terwijl het hier gaat om een andere aanvraag. Ook betwist [appellant] het standpunt van de raad dat in vergelijkbare zaken geen toevoeging is verleend. [appellant] stelt dat voor de faillissementsprocedure in eerste aanleg en bij het gerechtshof aan hem een toevoeging is verleend, en hij erop mocht vertrouwen dat voor de faillissementsprocedure in cassatie ook een toevoeging aan hem verleend zou worden.

5.1.    Dit betoog slaagt niet. Uit de dossierstukken komt namelijk naar voren dat de oorsprong van het geschil over de geldleningsovereenkomst een bedrijfsmatig belang betreft en de uitzonderingen niet van toepassing zijn. Dit blijkt ook uit het vonnis van 8 maart 2017 en is bevestigd in de uitspraak van 29 mei 2018. Daarin is geoordeeld over de bedrijfsmatige oorsprong van hetzelfde onderliggende geschil als in de voorliggende toevoeging en over de uitzonderingen genoemd in artikel 12, tweede lid, onder e, 1° en 2°, van de Wrb. [appellant] heeft geen redenen aangevoerd waarom hetzelfde onderliggende geschil en de uitzonderingen anders beoordeeld moeten worden in het kader van de aanvraag om de toevoeging voor de faillissementsprocedure in cassatie. De rechtbank is daarom terecht uitgegaan van het oordeel daarover in de uitspraak van 29 mei 2018.

5.2.    De gronden die [appellant] voor het overige heeft aangevoerd zijn zo goed als een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. [appellant] heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de onder 5 en 6 opgenomen overwegingen, waarop dat oordeel is gebaseerd. De Afdeling voegt daaraan nog toe dat, anders dan [appellant] meent, geen toevoeging aan hem was verleend voor de faillissementsprocedure in eerste aanleg.

De gronden slagen niet.

Conclusie

6.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

7.       De raad hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.H. Bangma, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, griffier.

w.g. Bangma
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. De Vink
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 3 april 2024

154-1100