Uitspraak 202204191/1/R2


Volledige tekst

202204191/1/R2.
Datum uitspraak: 3 april 2024

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante A], gevestigd te [plaats], en [appellant B], wonend te [plaats],
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost­-Brabant van 25 mei 2022 in zaak nr. 21/243 in het geding tussen:

[appellante A] en [appellant B]

en

het college van burgemeester en wethouders van Uden (thans: Maashorst).

Procesverloop

Bij besluit van 5 juni 2020 heeft het college aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een bouwwerk aan [locatie 1] te Volkel.

Bij besluit van 8 december 2020 heeft het college het door [appellante A] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en het door [appellant B] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 25 mei 2022 heeft de rechtbank het door [appellante A] en [appellant B] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 8 december 2020 vernietigd voor zover daarin het bezwaar van [appellant B] ontvankelijk is geacht. De rechtbank verklaart het bezwaar voor zover ingediend door [appellant B] niet-ontvankelijk en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van het vernietigde gedeelte van het besluit.

Tegen deze uitspraak hebben [appellante A] en [appellant B] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak op zitting behandeld op 31 oktober 2023, waar [appellante A] en [appellant B], vertegenwoordigd door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, [appellant B] en [gemachtigde A], en het college, vertegenwoordigd door drs. N.P. Schmitt, zijn verschenen. Verder is op zitting [vergunninghouder], vertegenwoordigd door mr. drs. F.K. van den Akker, advocaat te Eindhoven, en [gemachtigde B], als partij gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.       [vergunninghouder] exploiteert aan [locatie 1] te Volkel een groot- en detailhandel in onder andere hout, plaatmateriaal en dakbedekking. Op het perceel zijn verschillende bedrijfsloodsen aanwezig waarin onder meer houtbewerking en opslag van hout plaatsvinden. Ook bevinden zich op het terrein stellingen waar opslag plaatsvindt. Het college heeft bij het besluit van 5 juni 2020 een omgevingsvergunning verleend aan [vergunninghouder] voor het bouwen van een loods met een oppervlakte van 677 m2 aan [locatie 1]. Deze loods dient ter vervanging van de bestaande (romney)loods 7 en stelling 1. De bestaande (romney)loods heeft een oppervlakte van 663 m2, een ronde constructie en een maximale hoogte van 6 m. De nieuwe loods heeft rechte muren tot 5 meter hoog en een nokhoogte van 7,7 m.

2.       [appellant B] woont aan [locatie 2] te Volkel. De afstand tussen [locatie 2] en de vergunde loods bedraagt ongeveer 200 m.

3.       [appellante A] is ten tijde van het verlenen van de omgevingsvergunning gevestigd aan [locatie 3] te Volkel en aan de [locatie 4] te Volkel. De [locatie 3] is gelegen op enkele kilometers van het bedrijf van [vergunninghouder]. De [locatie 4] is gelegen op ruim 200 m van de dichtstbijzijnde loods van het bedrijf van [vergunninghouder] en op 330 m van de te vervangen loods. Daarnaast stelt [appellante A] een bedrijfslocatie met een loods te huren aan [locatie 5], gelegen tegenover de bedrijfslocatie van [vergunninghouder], op ongeveer 100 m afstand van de te vergunnen loods. [appellante A] exploiteert een bedrijf dat gericht is op nieuw- en verbouw van woningen, kantoren en bedrijfsbebouwing. Daarnaast richt zij zich op de verhuur van bouwmateriaal en bouwactiviteiten en op verkoop die is gericht op tuin en vrije tijd, zoals schommels, tuinhuisjes, schuttingen en dergelijke.

4.       [appellante A] en [appellant B] zijn het er niet mee eens dat de rechtbank hen niet als belanghebbende heeft aangemerkt. De rechtbank is daarom volgens hen ten onrechte niet toegekomen aan hun inhoudelijke beroepsgronden. Zij zijn het niet eens met de omgevingsvergunning die het college heeft verleend aan [vergunninghouder], omdat de vergunning volgens hen in strijd is met het bestemmingsplan "1e herziening Zeelandsedijk 28-30a".

Samenvatting van de rechtbankuitspraak

5.       De rechtbank komt tot het oordeel dat het college terecht het standpunt heeft ingenomen dat [appellante A] geen belanghebbende is in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), zodat het college het bezwaar van [appellante A] terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. De rechtbank stelt over de beantwoording van de vraag of [appellante A] een concurrentiebelang heeft vast dat niet in geschil is dat [appellante A] in hetzelfde verzorgingsgebied en marktsegment werkzaam is als [vergunninghouder]. De rechtbank stelt verder vast dat de nieuwe loods een grotere oppervlakte heeft en door zijn vorm ook een grotere inhoud heeft. De rechtbank acht het echter onaannemelijk dat het concurrentiebelang van [appellante A] hierdoor in het geding is en de bouw van de nieuwe loods zou kunnen leiden tot omzetverlies bij [appellante A]. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat stelling 1 met de daarbij behorende opslagcapaciteit komt te vervallen tegelijkertijd met de verwijdering van de oude loods en dat er ruim 15.000 m2 aan bedrijfsbebouwing op het perceel staat waarin (onder andere) eveneens opslag plaatsvindt.

De rechtbank komt daarnaast tot het oordeel dat [appellant B] geen rechtstreeks bij het besluit betrokken belang heeft, zodat het college [appellant B] ten onrechte als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb heeft aangemerkt. De rechtbank stelt hiertoe eerst vast dat de situatie ter plaatse van de percelen van [appellant B] en [vergunninghouder] gelijkgesteld kan worden met die van aangrenzende percelen, omdat deze percelen slechts door een secundaire weg van elkaar gescheiden worden. Vervolgens onderzoekt de rechtbank of er feitelijke gevolgen van enige betekenis zijn voor [appellant B], en komt zij tot de conclusie dat dit niet het geval is.

Hoger beroep

Moet [appellant B] als belanghebbende worden aangemerkt?

6.       [appellant B] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij geen rechtstreeks bij het besluit betrokken belang heeft, en dat de rechtbank daarom niet had mogen oordelen dat het college hem ten onrechte als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb heeft aangemerkt.

Volgens [appellant B] stelt de rechtbank terecht dat zijn situatie gelijkgesteld kan worden met die van aangrenzende percelen. Vervolgens beoordeelt de rechtbank volgens hem echter ten onrechte of sprake is van feitelijke gevolgen van enige betekenis, omdat bij aangrenzende percelen of een daarmee gelijk te stellen situatie te allen tijde sprake is van feitelijke gevolgen, hoe gering deze ook zijn. In dit kader verwijst [appellant B] naar de uitspraak van de Afdeling van 2 maart 2022, ECLI:NL:RVS:2022:641, onder 6.2, waaruit volgt dat bij dergelijke percelen ervan uitgegaan wordt dat feitelijke gevolgen, indien die zich voordoen, in beginsel van enige betekenis zijn. Uit de woorden "indien die zich voordoen" valt volgens [appellant B] af te leiden dat feitelijke gevolgen zich niet per se hoeven voor te doen en dat deze niet per se van enige betekenis hoeven te zijn. Dit kan volgens [appellant B] ook worden afgeleid uit de omstandigheid dat deze rechtspraak zowel geldt voor bewoners als voor eigenaren die niet op een perceel wonen. Volgens [appellant B] heeft de rechtbank de afstand van zijn woning tot de vergunde loods en de afwezigheid van zicht op de loods dan ook ten onrechte in haar beoordeling betrokken.

Verder heeft [appellant B] op de zitting aangevoerd dat door de nieuwe loods sprake is van meer opslagcapaciteit, waardoor de druk op de Zeelandsedijk eerder toe- dan afneemt.

6.1.    Het college stelt zich op het standpunt dat [appellant B] geen feitelijke gevolgen ondervindt van het besluit van 5 juni 2020. Het college heeft op de zitting aangevoerd dat het in dit geval gaat om een loods op een bestaand bedrijfsperceel, die wordt vervangen door een net iets grotere loods. [appellant B] heeft geen zicht op de nieuwe loods, aldus het college. Daar komt nog bij dat de gevolgen van de vervanging volgens het college ter plaatse van het perceel van [appellant B] nihil zullen zijn.

6.2.    In artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. In artikel 8:1 van de Awb is bepaald dat een belanghebbende tegen een besluit beroep kan instellen bij de bestuursrechter. Alleen wie een voldoende objectief en actueel, eigen en persoonlijk belang heeft dat rechtstreeks betrokken is bij het bestreden besluit, is belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb.

6.3.    Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 15 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1671, wordt belanghebbendheid in beginsel bij besluiten krachtens de Wabo aangenomen bij bewoners en eigenaren, en ook bij anderszins zakelijk of persoonlijke gerechtigden van een perceel dat grenst aan het perceel waarover het besluit gaat of dat gelijk te stellen is met een aangrenzend perceel. Bij dergelijke percelen wordt ervan uitgegaan dat feitelijke gevolgen, indien die zich voordoen, in beginsel van enige betekenis zijn.

6.4.    De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank het perceel van [appellant B] terecht heeft aangemerkt als een perceel dat gelijk te stellen is met een aangrenzend perceel. De percelen worden slechts gescheiden door een secundaire weg en daarmee is geen sprake van een dusdanige ruimtelijke afscheiding tussen de percelen dat de situatie niet gelijkgesteld kan worden met die van aangrenzende percelen (vergelijk de uitspraak van 26 september 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3125, onder 3.1).

6.5.    Gelet op de uitspraak van 15 juli 2020 is het uitgangspunt dat bewoners en eigenaren van aangrenzende percelen of in daaraan gelijk te stellen situaties in beginsel belanghebbenden zijn. Van dit uitgangspunt kan alleen worden afgeweken als het uitgesloten is dat betrokkene feitelijke gevolgen ondervindt. Anders dan [appellant B] betoogt, moet in dit geval dus wel onderzocht worden of er feitelijke gevolgen zijn.

6.6.    De Afdeling stelt voorop dat de rechtbank terecht de vraag of [appellant B] zicht heeft op de vergunde loods heeft betrokken in de beoordeling van de kwestie of er feitelijke gevolgen zijn, en dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college terecht heeft gesteld dat [appellant B] geen zicht heeft op de nieuwe loods.

6.7.    Over het betoog van het college dat de gevolgen van het vervangen van de bestaande loods door een net iets grotere loods nihil zijn ter plaatse van het perceel van [appellant B], overweegt de Afdeling als volgt. De Afdeling stelt vast dat de nieuwe loods de bestaande (romney)loods 7 en stelling 1 vervangt. Daarnaast stelt de Afdeling vast dat de loods een aangepaste vorm heeft en dat met de nieuwe loods de bedrijfsbebouwing met 14 m2 wordt uitgebreid. Hierdoor zal de totale opslagcapaciteit slechts in relatief zeer geringe mate toenemen, bij een totale oppervlakte van meer dan 15.000 m2 aan bedrijfsbebouwing. Gelet op deze toename van 14 m2 is sprake van een zodanig geringe wijziging van de totale opslagcapaciteit, dat het uitgesloten is dat [appellant B] feitelijke gevolgen ondervindt. Daarmee is het, anders dan [appellant B] op de zitting heeft aangevoerd, ook uitgesloten dat met deze geringe wijziging van de totale opslagcapaciteit de druk op de Zeelandsedijk zal toenemen. Het uitgangspunt van de uitspraak van 15 juli 2020 gaat in dit geval daarom niet op. De rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat het college [appellant B] ten onrechte als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb heeft aangemerkt.

Het betoog slaagt niet.

Moet [appellante A] als belanghebbende worden aangemerkt?

7.       [appellante A] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college terecht het standpunt heeft ingenomen dat zij niet als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb kan worden aangemerkt en het college haar bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.

Voor de locatie [locatie 5] beroept [appellante A] zich op hetzelfde als door [appellant B] is aangevoerd met betrekking tot aangrenzende percelen.

Daarnaast beroept [appellante A] zich op het concurrentiebelang. De rechtbank heeft volgens [appellante A] ten onrechte geoordeeld dat het onaannemelijk is dat het concurrentiebelang van [appellante A] in het geding is en de bouw van de nieuwe loods zou kunnen leiden tot omzetverlies bij [appellante A]. Volgens haar is slechts het feitelijk uitoefenen van bedrijfsactiviteiten in hetzelfde marktsegment en verzorgingsgebied van belang. In dit kader beroept zij zich op de uitspraak van de Afdeling van 13 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1979. Bij overeenstemming in marktsegment en verzorgingsgebied wordt volgens haar aangenomen dat feitelijke gevolgen, zoals omzetverlies, kunnen worden ondervonden. Gelet hierop heeft de rechtbank ten onrechte doorslaggevend geacht of [appellante A] omzetverlies zal lijden als gevolg van de bouw van de nieuwe loods. De omstandigheid dat de oppervlakte van de nieuwe loods gering is in verhouding tot de totale oppervlakte aan de bedrijfsbebouwing waarin opslag plaatsvindt en de omstandigheid dat ook stelling 1 wordt verwijderd, doen volgens [appellante A] niet ter zake. Verder wijst [appellante A] op de uitspraak van de Afdeling van 13 januari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:64, onder 7.2, waaruit volgt dat [appellante A] en [vergunninghouder] feitelijk de bedrijfsactiviteiten in hetzelfde marktsegment en verzorgingsgebied uitoefenen.

7.1.    Een onderneming heeft een concurrentiebelang als zij bedrijfsactiviteiten ontplooit in hetzelfde verzorgingsgebied en marktsegment als waarin de bedrijfsactiviteiten van haar concurrent plaatsvinden. Degene wiens concurrentiebelang rechtstreeks betrokken is bij het bestreden besluit, is belanghebbende.

7.2.    De Afdeling stelt met de rechtbank vast dat [appellante A] in hetzelfde verzorgingsgebied en marktsegment werkzaam is als [vergunninghouder]. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in bijvoorbeeld de uitspraak van 10 maart 2021, ECLI:NL:RVS:2021:518, onder 3.1, gaat de Afdeling er bij concurrenten in beginsel van uit dat feitelijke gevolgen (zoals omzetverlies) kunnen worden ondervonden indien de concurrent werkzaam is in hetzelfde marktsegment en in hetzelfde verzorgingsgebied als de voorziene activiteit. Voor de beoordeling van de belanghebbendheid van concurrenten hanteert de Afdeling niet de correctie via het criterium ‘gevolgen van enige betekenis’.

7.3.    Van het uitgangspunt dat een concurrentiebelang in beginsel rechtstreeks is betrokken bij het besluit indien een concurrent werkzaam is in hetzelfde marktsegment en in hetzelfde verzorgingsgebied, kan alleen worden afgeweken als het uitgesloten is dat feitelijke gevolgen aanwezig zijn. Zoals de Afdeling onder 6.7 heeft geoordeeld, zal de totale opslagcapaciteit slechts in relatief zeer geringe mate toenemen bij een totale oppervlakte van meer dan 15.000 m2 aan bedrijfsbebouwing. Gelet hierop is het naar het oordeel van de Afdeling uitgesloten dat [appellante A] feitelijke gevolgen (zoals omzetverlies) ondervindt als gevolg van het besluit van 5 juni 2020. Dat betekent dat haar concurrentiebelang niet rechtstreeks betrokken is bij dat besluit. De rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat [appellante A] niet als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb kan worden aangemerkt.

Het betoog slaagt niet.

7.4.    Voor de locatie [locatie 5] overweegt de Afdeling als volgt. In de aangevallen uitspraak is overwogen dat [appellante A] ten tijde van het nemen van het besluit gevestigd was aan [locatie 3] en de [locatie 4]. [appellante A] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de locatie [locatie 5] al door haar werd gehuurd ten tijde van het besluit op bezwaar en dat zij op het moment van dat besluit ook al gevestigd was aan [locatie 5].

Het betoog slaagt daarom niet.

Conclusie

8.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

9.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. B.P.M. van Ravels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, griffier.

w.g. Van Ravels
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Kuipers
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 3 april 2024

271-1074