Uitspraak 202200776/1/A3


Volledige tekst

202200776/1/A3.
Datum uitspraak: 3 april 2024

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A], wonend te Roermond, en [appellant B], wonend te [woonplaats],
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 15 september 2021 in zaak nr. 21/1710 op het verzoek om herziening van de uitspraak van 17 juni 2019, ECLI:NL:RBLIM:2019:5518, en op verzoeken om schadevergoeding van:

[appellanten].

Procesverloop

[appellanten] hebben de rechtbank verzocht om herziening van de uitspraak van de rechtbank Limburg van 17 juni 2019 en vergoeding van de door hen geleden schade.

Bij uitspraak van 15 september 2021 heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard om kennis te nemen van het verzoek om herziening en het verzoek om schadevergoeding.

Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] hoger beroep ingesteld.

[appellanten] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak tijdens de zitting op 22 november 2023 behandeld, waar [appellant A], het college van burgemeester en wethouders van Roermond, vertegenwoordigd door mr. M.E.W.M. Pals-Reiniers en drs. D.E.M.C. Opbroek-de Porte, en de burgemeester van Roermond, vertegenwoordigd door mr. A. Aug, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       [appellanten] hebben het college verzocht om handhavend op te treden tegen de inrichting aan de [locatie] in Roermond. Het college heeft dat verzoek afgewezen. [appellanten] hebben daar bezwaar tegen gemaakt en het college verzocht om in te stemmen met rechtstreeks beroep. Het college heeft daarmee ingestemd.

2.       In haar uitspraak van 17 juni 2019 heeft de rechtbank geoordeeld dat het college ten onrechte heeft ingestemd met rechtstreeks beroep. Rechtstreeks beroep is alleen in bijzondere gevallen mogelijk en een dergelijk geval is volgens de rechtbank niet aan de orde. De rechtbank heeft daarom op grond van artikel 8:54a, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) bepaald dat het college het beroepschrift als bezwaarschrift moet behandelen. [appellanten] hebben vervolgens verzocht om herziening van deze uitspraak.

3.       Bij uitspraak van 15 september 2021 heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard om kennis te nemen van het verzoek om herziening van de uitspraak van 17 juni 2019. De reden daarvoor is kort samengevat dat het gelet op de aard van de uitspraak van 17 juni 2019 volgens de rechtbank niet mogelijk is om herziening van die uitspraak te vragen. [appellanten] hebben vervolgens hoger beroep tegen de uitspraak van 15 september 2021 ingesteld.

Hoger beroep van [appellanten]

4.       [appellanten] betogen dat de rechtbank het verzoek om herziening had moeten toewijzen. Als reden daarvoor hebben zij gewezen op de lange doorlooptijd van de besluitvorming en rechtspraak. Daarnaast hebben zij verzocht om vergoeding van geleden immateriële schade en geleden en nog te lijden materiële schade.

Beoordeling van het hoger beroep

5.       De relevante wettelijke bepalingen voor de beoordeling van het hoger beroep zijn opgenomen in een bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

6.       Vanuit het oogpunt van rechtsbescherming en rechtseenheid acht de Afdeling zich bevoegd kennis te nemen van een tegen een uitspraak van de rechtbank op een herzieningsverzoek ingesteld hoger beroep, ongeacht of de rechtbank inwilligend dan wel afwijzend op het desbetreffende herzieningsverzoek heeft beslist. Zie de uitspraak van 27 juli 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX4821, onder 2.1.2. Dit is anders als het herzieningsverzoek waarop de rechtbank heeft beslist betrekking heeft op een uitspraak als bedoeld in artikel 8:104, tweede en vierde lid, van de Awb. Daartegen kan geen hoger beroep worden ingesteld omdat dan immers de door de wetgever bepaalde beperking van de hoger beroepsmogelijkheden zou worden doorbroken. Zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 26 februari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:469, onder 4.1 en 4.2. Een dergelijke situatie doet zich in dit geval voor. De uitspraak van 17 juni 2019 is namelijk een uitspraak als bedoeld in artikel 8:54a, tweede lid, van de Awb. Het is niet mogelijk om tegen deze uitspraak hoger beroep in te stellen. Dat staat in artikel 8:104, tweede lid, aanhef en onder b, van de Awb. Dat betekent dat de Afdeling niet bevoegd is om kennis te nemen van het hoger beroep.

7.       Gelet op wat onder 6 is overwogen, komt de Afdeling niet meer toe aan de beoordeling van de gronden die [appellanten] in hoger beroep hebben aangevoerd.

Conclusie

8.       De Afdeling is onbevoegd om van het hoger beroep kennis te nemen.

Verzoek om schadevergoeding

9.       [appellanten] hebben hun verzoek om schadevergoeding in hoger beroep beperkt tot € 25.000,00 per persoon, zodat de Afdeling op grond van artikel 8:89, tweede lid, van de Awb bevoegd is om daarvan kennis te nemen. Uit de uitspraak van de rechtbank van 15 september 2021 en het feit dat de Afdeling onbevoegd is om kennis te nemen van het hoger beroep tegen die uitspraak, volgt dat zich geen van de in artikel 8:88, eerste lid, van de Awb opgenomen omstandigheden voordoen op grond waarvan een veroordeling tot schadevergoeding kan worden uitgesproken. Alleen al daarom zal het verzoek worden afgewezen.

Overschrijding redelijke termijn

10.     [appellanten] hebben verzocht om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn voor afdoening van het geschil. Zij hebben de rechtbank verzocht om herziening van de uitspraak van 17 juni 2019. Het verzoek om herziening is een nieuwe procedure, waarop binnen een redelijke termijn moet worden beslist. Zie de uitspraak van de Afdeling van 27 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:936, onder 3.3. In dit geval bestaat de procedure uit één rechterlijke instantie, omdat tegen de uitspraak van de rechtbank van 15 september 2021 geen hoger beroep openstaat. De procedure is met de uitspraak van 15 september 2021 dus geëindigd. [appellanten] hebben tegen die uitspraak vervolgens hoger beroep ingesteld terwijl geen hoger beroep openstond. Deze nieuwe procedure bestaat wederom uit één rechtelijke instantie, waarvoor in beginsel een totale lengte van de procedure van ten hoogste twee jaar redelijk is. Het hogerberoepschrift dateert van 15 oktober 2021. Op het moment dat deze uitspraak wordt gedaan, is de redelijke termijn dus overschreden. Dat betekent dat [appellanten] in beginsel recht hebben op een schadevergoeding. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 3 april 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1297, onder 16.2, kan in deze procedure echter worden volstaan met de vaststelling dat de redelijke termijn is overschreden. Het gaat in deze uitspraak weliswaar niet om de omgevingsvergunning voor het realiseren van een koffie- en wijnbar aan de [locatie] in Roermond waar het in de andere uitspraak van vandaag over gaat, maar het onderwerp van deze procedure staat niet in een zo ver verwijderd verband tot de procedure over die omgevingsvergunning, dat aannemelijk is dat door deze procedure extra spanning en frustratie bij [appellanten] is veroorzaakt.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart zich onbevoegd om van het hoger beroep kennis te nemen;

II.       wijst het verzoek om schadevergoeding af;

III.      wijst het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn af.

Aldus vastgesteld door mr. W. den Ouden, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. C.H. Bangma, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.A. Meerman.

w.g. Den Ouden
voorzitter

w.g. Meerman
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 3 april 2024

960-1071

BIJLAGE | WETTELIJK KADER

Artikel 8:54a van de Algemene wet bestuursrecht

1.       Totdat partijen zijn uitgenodigd om op een zitting van de bestuursrechter te verschijnen, kan de bestuursrechter het onderzoek sluiten, indien voortzetting van het onderzoek niet nodig is, omdat het bestuursorgaan kennelijk ten onrechte heeft ingestemd met rechtstreeks beroep bij de bestuursrechter.

2.       In dat geval strekt de uitspraak ertoe dat het bestuursorgaan het beroepschrift als bezwaarschrift behandelt. Artikel 7:10 is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 8:88, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht

De bestuursrechter is bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van:

a.       een onrechtmatig besluit;
b.       een andere onrechtmatige handeling ter voorbereiding van een onrechtmatig besluit;
c.       het niet tijdig nemen van een besluit;
d.       een andere onrechtmatige handeling van een bestuursorgaan waarbij een persoon als bedoeld in artikel 8:2, eerste lid, onder a, zijn nagelaten betrekkingen of zijn rechtverkrijgenden belanghebbende zijn.

Artikel 8:89, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht

In de overige gevallen is de bestuursrechter bevoegd voor zover de gevraagde vergoeding ten hoogste € 25 000 bedraagt met inbegrip van de tot aan de dag van het verzoek verschenen rente, en onverminderd het recht van de belanghebbende om op grond van andere wettelijke bepalingen schadevergoeding te vragen.

Artikel 8:104, tweede en vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht

2.       Geen hoger beroep kan worden ingesteld tegen:

a.       een uitspraak van de rechtbank na toepassing van artikel 8:54, eerste lid,
b.       een uitspraak van de rechtbank als bedoeld in artikel 8:54a, tweede lid,
c.       een uitspraak van de rechtbank als bedoeld in artikel 8:55, zevende lid,
d.       een uitspraak van de voorzieningenrechter als bedoeld in artikel 8:84, eerste lid,
e.       een uitspraak van de voorzieningenrechter als bedoeld in artikel 8:75a, eerste lid, in verband met artikel 8:84, vijfde lid, en
f.        een uitspraak van de voorzieningenrechter als bedoeld in artikel 8:87.

4.       Geen hoger beroep kan worden ingesteld tegen de voorlopige voorziening, bedoeld in artikel 8:72, vijfde lid.