Uitspraak 202203341/1/V1


Volledige tekst

202203341/1/V1.
Datum uitspraak: 28 maart 2024

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 28 april 2022 in zaak nr. 21/6795 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 9 april 2020 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, tweede lid, van de Vw 2000, waaruit duurzaam rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen.

Bij besluit van eveneens 9 april 2020 heeft de staatssecretaris vastgesteld dat de vreemdeling geen rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan in Nederland heeft gehad.

Bij besluit van 28 oktober 2021 heeft de staatssecretaris de tegen de besluiten van 9 april 2020 door de vreemdeling gemaakte bezwaren opnieuw ongegrond verklaard.

Bij besluit van 16 maart 2022 heeft de staatssecretaris vastgesteld dat de vreemdeling rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan heeft sinds 6 december 2021.

Bij uitspraak van 28 april 2022 heeft de rechtbank het tegen het besluit van 28 oktober 2021 door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A. Duisterwinkel, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De griffier van de rechtbank heeft het tegen het besluit van 16 maart 2022 door de vreemdeling ingestelde beroep ter behandeling aan de Afdeling doorgezonden.

De staatssecretaris en de vreemdeling hebben nadere stukken ingediend.

Overwegingen

Inleiding

1.       De vreemdeling heeft de Roemeense nationaliteit en daardoor ook het Unieburgerschap. In hoger beroep is niet meer in geschil dat hij sinds augustus 2014 in Nederland verblijft en van 3 februari 2015 tot 9 februari 2015 ingeschreven was in de Basisregistratie Personen (hierna: de BRP). Op 18 januari 2019 is hij opnieuw ingeschreven in de BRP. Vanaf laatstgenoemde datum heeft hij een uitkering in het kader van de Participatiewet ontvangen. Hij stelt dat hij daarvóór geld heeft verdiend door klusjes te doen voor anderen en de daklozenkrant te verkopen, zodat hij kon voorzien in zijn onderhoud. Over deze gestelde inkomsten heeft hij geen belastingen of premies afgedragen. Vanaf 6 december 2021 verricht de vreemdeling arbeid in loondienst, reden waarom de staatssecretaris vanaf die datum, in verband met artikel 8.12, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000, een verblijfsdocument heeft afgegeven. Dat staat in het besluit van 16 maart 2022.

Het besluit van 28 oktober 2021

2.       De staatssecretaris heeft in het besluit van 28 oktober 2021 opnieuw vastgesteld dat de vreemdeling geen duurzaam rechtmatig verblijf heeft. Volgens de staatssecretaris is niet gebleken dat hij beschikt over voldoende bestaansmiddelen als bedoeld in artikel 8.12, eerste lid, aanhef en onder b, van het Vb 2000. De gestelde inkomsten over de periode voordat de vreemdeling de uitkering kreeg, kunnen volgens de staatssecretaris niet meetellen, omdat dat onrechtmatig verkregen middelen zijn. De vreemdeling voldoet volgens de staatssecretaris dus niet aan de vereisten in artikel 8.12, eerste lid, aanhef en onder b, van het Vb 2000. Daardoor kan hij ook geen aanspraak maken op het duurzaam verblijfsrecht bedoeld in artikel 8.17, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000, aldus de staatssecretaris.

De uitspraak van de rechtbank

3.       De rechtbank is de staatssecretaris hierin niet gevolgd. Uit het arrest van het Hof van Justitie van 2 oktober 2019, Bajratari, ECLI:EU:C:2019:809, volgt volgens de rechtbank namelijk dat de herkomst van de middelen niet relevant is, zolang de middelen maar niet uit criminele activiteiten voortkomen.

Het hoger beroep

4.       In zijn eerste grief klaagt de staatssecretaris terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling niet voldoet aan de vereisten in artikel 8.17, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000. Nog daargelaten of de gestelde inkomsten waarover de vreemdeling geen belastingen of premies heeft afgedragen, kunnen meetellen, heeft de vreemdeling niet aannemelijk gemaakt dat hij gedurende de periode die in hoger beroep nog aan de orde is (de periode vanaf augustus 2014) gedurende vijf jaar daadwerkelijk over voldoende middelen van bestaan beschikte om te voorkomen dat hij tijdens zijn verblijf ten laste zou komen van het Nederlandse socialebijstandsstelsel. Vanaf januari 2019 heeft hij bovendien een uitkering krachtens de Participatiewet ontvangen, zodat alleen al daarom kan worden geoordeeld dat hij in ieder geval vanaf dat moment niet aan de middeleneis voldeed. Bovendien is uit de stellingen van de vreemdeling niet gebleken dat hij tussen augustus 2014 en januari 2019 over een zorgverzekering heeft beschikt. De vreemdeling voldoet alleen al om die reden niet aan de vereisten voor de afgifte van het gevraagde verblijfsdocument. De rechtbank heeft dat niet onderkend. De grief slaagt alleen al hierom.

5.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig wat de staatssecretaris verder aanvoert te bespreken. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.

Het beroep tegen het besluit van 28 oktober 2021

6.       De vreemdeling voert tevergeefs aan dat de staatssecretaris niet heeft onderkend dat hij rechtmatig verblijf heeft gehad als werkzoekende, op grond van artikel 8.12, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000. De staatssecretaris heeft terecht bij zijn beoordeling betrokken dat de vreemdeling tussen 3 augustus 2020 en 22 maart 2021 slechts drie sollicitaties heeft gestaafd. Dit heeft de staatssecretaris terecht aangemerkt als incidenteel. Daarbij heeft de staatssecretaris ook terecht bij de beoordeling betrokken dat de vreemdeling tijdens de hoorzitting in bezwaar heeft gesteld op dat moment niet te solliciteren. De enkele stelling in beroep dat sollicitaties in het werkveld van de vreemdeling vaak mondeling plaatsvinden, heeft hij niet toegelicht of gestaafd. Die stelling leidt daarom niet tot een geslaagd beroep.

7.       Het beroep is ongegrond.

Het beroep tegen het besluit van 16 maart 2022

8.       De Afdeling beantwoordt nu de vraag of zij zich inhoudelijk kan uitlaten over het door de rechtbank doorgestuurde beroep tegen het besluit van 16 maart 2022 (artikel 6:19, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 6:24 van de Awb). In dit besluit heeft de staatssecretaris vastgesteld dat de vreemdeling van 6 december 2021 tot en met 27 februari 2022 arbeid in loondienst heeft verricht, waardoor hij voldeed aan de vereisten van artikel 8.12, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000. De staatssecretaris heeft in dat besluit ook vastgesteld dat de vreemdeling daardoor rechtmatig verblijf heeft van 6 december 2021 tot in ieder geval 27 augustus 2022.

9.       Het besluit van 16 maart 2022 is alleen een besluit, voor zover het gaat over de vaststelling van het tijdelijk verblijfsrecht van de vreemdeling. Omdat de staatssecretaris met dit besluit geheel aan de vreemdeling is tegemoetgekomen, heeft de vreemdeling onvoldoende belang bij een beroep tegen dit besluit. Er is daardoor tegen dit besluit geen beroep van rechtswege ontstaan als bedoeld in artikel 6:19, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 6:24 van de Awb. Voor zover het gaat over het duurzaam verblijfsrecht, bevat het besluit alleen een herhaling van de motivering van het besluit van 28 oktober 2021. Dat deel is daarom niet gericht op rechtsgevolg, waardoor er in zoverre geen sprake is van een besluit waartegen beroep openstaat.

10.     De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

10.1.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 28 april 2022 in zaak nr. 21/6795;

III.      verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, voorzitter, en mr. A. Kuijer en mr. J.J.W.P. van Gastel, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Schuurman, griffier.

w.g. Wissels
voorzitter

w.g. Schuurman
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2024

282-988