Uitspraak 200206360/1


Volledige tekst

200206360/1.
Datum uitspraak: 10 september 2003

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank te Arnhem van 22 oktober 2002 in het geding tussen:

appellant

en

het college van burgemeester en wethouders van Arnhem.

1. Procesverloop

Bij brief van 2 maart 1999 heeft het college van burgemeester en wethouders van Arnhem (hierna: het college) aan appellant medegedeeld dat het pand [locatie] te [plaats] op grond van de gemeentelijke monumentenverordening door hem op de gemeentelijke monumentenlijst is geplaatst.

Bij besluit van 22 juni 2001 heeft het plaatsvervangend hoofd van de sector Bouwen en Wonen van de gemeente Arnhem het daartegen door appellant gemaakte bezwaar namens het college gegrond verklaard en het rechtsgevolg van het besluit van 2 maart 1999 - de aanwijzing en de plaatsing van het pand op de gemeentelijke monumentenlijst - met een nieuwe motivering gehandhaafd.

Bij besluit van 6 juni 2002 heeft het college op gelijke wijze beslist op het door appellant tegen het besluit van 2 maart 1999 gemaakte bezwaar als bij het besluit van 22 juni 2001, onder vermelding dat laatstgenoemd besluit door een daartoe niet bevoegde functionaris is genomen.

Bij uitspraak van 22 oktober 2002, verzonden op 25 oktober 2002, heeft de rechtbank te Arnhem (hierna: de rechtbank), voorzover hier van belang, de door appellant tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar en tegen de beslissing op bezwaar van 22 juni 2001 ingestelde beroepen niet-ontvankelijk verklaard, het door appellant tegen de beslissing op bezwaar van 6 juni 2002 ingestelde beroep gegrond verklaard, deze laatste beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat het college een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 1 december 2002, bij de Raad van State ingekomen op 3 december 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 23 december 2002. Laatstgenoemde brief is aangehecht.

Bij brief van 28 februari 2003 heeft het college van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 juni 2003, waar appellant in persoon, en het college, vertegenwoordigd door G. Weenink, medewerker bij de dienst Stadsbeheer van de gemeente Arnhem, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ten aanzien van het door de rechtbank als zodanig aangeduide besluit I, het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig beslissen op het bezwaar tegen het besluit van 2 maart 1999, is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat appellant geen procesbelang (meer) had bij een beoordeling van zijn beroep. De rechtbank heeft dit beroep terecht niet-ontvankelijk verklaard.

2.2. Ten aanzien van besluit II, de beslissing op bezwaar van 22 juni 2001, heeft het college nadien geconstateerd dat deze beslissing door een onbevoegde functionaris is genomen. Het college heeft daarop zelf, op 6 juni 2002, een beslissing op bezwaar genomen met dezelfde inhoud als het onbevoegd genomen besluit. Met betrekking tot besluit II heeft de rechtbank vastgesteld dat het college dit besluit wegens een bevoegdheidsgebrek niet heeft gehandhaafd en geoordeeld dat appellant geen relevant procesbelang (meer) heeft bij een beslissing op het tegen dit besluit ingestelde beroep, zodat het beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

2.2.1. De Afdeling acht dit niet juist. Nu de rechtbank de beslissing op bezwaar van 6 juni 2002 heeft vernietigd - welke vernietiging in hoger beroep niet is bestreden - en het besluit van 22 juni 2001 niet uitdrukkelijk is ingetrokken, heeft dit besluit de status van beslissing op bezwaar. In zoverre kan niet worden gezegd dat er geen belang meer was bij een beoordeling van dit besluit. Aangezien, naar het oordeel van de rechtbank, het besluit van 6 juni 2002 niet in stand kon blijven en het besluit van 22 juni 2001 inhoudelijk gelijkluidend is, had de rechtbank laatstgenoemd besluit ook dienen te vernietigen, onder gegrondverklaring van het daartegen gerichte beroep. De Afdeling voegt hieraan toe dat voor die vernietiging ook plaats zou zijn geweest indien het besluit van 6 juni 2002 in stand zou zijn gebleven, omdat het bestuursorgaan het bevoegdheidsgebrek heeft erkend maar desondanks, ook bij het nieuwe besluit, het besluit van 22 juni 2001 in stand heeft gelaten.

2.2.2. Het hoger beroep is ten aanzien van besluit II dan ook gegrond. De Afdeling zal doen hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zoals hiervoor aangegeven.

2.2.3. Wat betreft het griffierecht overweegt de Afdeling - mede naar aanleiding van het desbetreffende betoog van appellant - dat het voor besluit I geheven griffierecht mede dient te worden toegerekend aan het beroep tegen besluit II, nu het beroep tegen het niet tijdig nemen van de beslissing op bezwaar wordt geacht mede te zijn gericht tegen de reële beslissing op bezwaar. De rechtbank heeft in zoverre ten onrechte twee keer griffierecht geheven. Voor het beroep tegen besluit III heeft de rechtbank evenwel geen griffierecht geheven, zulks ook ten onrechte, nu het bij dit besluit niet ging om een besluit waarbij besluit II rechtens werd ingetrokken of gewijzigd, doch om een besluit waarbij nogmaals, maar nu in de visie van het college bevoegdelijk, werd beslist op het bezwaar tegen het besluit van 2 maart 1999. De situatie als bedoeld in de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht deed zich niet voor.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, als gevolg van de vernietiging van besluit III, vergoeding van het griffierecht gelast. De Afdeling leidt daaruit af dat de rechtbank het voor besluit II betaalde griffierecht heeft toegerekend aan het beroep tegen besluit III, waarbij het voor het beroep tegen besluit I betaalde griffierecht mede kan worden toegerekend aan besluit II. Nu besluit II wordt vernietigd, zal de Afdeling ook vergoeding gelasten van het daaraan toe te rekenen griffierecht, zodat appellant al het door hem betaalde griffierecht terugkrijgt.

2.3. Ten aanzien van besluit III, de beslissing op bezwaar van 6 juni 2002, overweegt de Afdeling als volgt.

2.3.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd en onderzocht of als gevolg van de aanwijzing en de daarmee samenhangende beperkingen van het eigendomsrecht een zodanige waardedaling is ontstaan dat deze in de vereiste belangenafweging had dienen te worden betrokken. De rechtbank heeft het besluit van 6 juni 2002 deswege vernietigd. Het hoger beroep is hier uitdrukkelijk niet tegen gericht, zodat de vernietiging en dit oordeel van de rechtbank voor de Afdeling een gegeven is.

Appellant beoogt met zijn hoger beroep een vernietiging op verdergaande gronden te bewerkstelligen, waarmee het college bij zijn nieuw te nemen besluit rekening dient te houden.

2.3.2. Wat betreft de toepasselijke regelgeving heeft de rechtbank overwogen dat de verordening zoals die gold ten tijde van het - in heroverweging genomen - bestreden besluit van toepassing is. Dit is de Monumentenverordening gemeente Arnhem 2000 (hierna: de Verordening 2000), die op 17 februari 2000 in werking is getreden.

Appellant heeft in dit verband aangevoerd dat deze verordening niet op zijn pand c.a. van toepassing is, omdat de daarvoor ingevolge artikel 25 daarvan vereiste registratie niet heeft plaatsgevonden.

Ingevolge artikel 25, tweede lid, van de Verordening 2000 worden beschermde gemeentelijke monumenten, die zijn aangewezen en geregistreerd onder de werking van de Monumentenverordening 1994 van de gemeente Arnhem geacht aangewezen en geregistreerd te zijn overeenkomstig de bepalingen van deze verordening.

In de toelichting op dit artikel staat dat de op grond van de oude verordening verleende vergunningen en op de gemeentelijke monumentenlijst geplaatste monumenten worden geacht verleend respectievelijk aangewezen en geregistreerd te zijn overeenkomstig deze verordening.

Gelet op het in de brief van 2 maart 1999 vervatte besluit moet op grond van deze bepaling het pand Noordelijke Parallelweg 3 te Arnhem geacht worden aangewezen en geregistreerd te zijn overeenkomstig de Verordening 2000, zodat deze verordening van toepassing is. Of de daadwerkelijke uitvoering van de plaatsing door middel van vermelding op de monumentenlijst heeft plaatsgevonden is, anders dan appellant heeft betoogd, hierbij niet van belang, omdat dit slechts een administratieve handeling betreft die niet is gericht op enig rechtsgevolg.

De Afdeling ziet in het betoog van appellant voorts geen aanleiding voor het oordeel dat de Verordening 2000 of de daaraan voorafgaande verordening onverbindend is dan wel dat bepaalde artikelen daarvan buiten toepassing zouden moeten blijven. Hetgeen de rechtbank terzake heeft overwogen is juist en berust op goede gronden.

2.3.3. Appellant heeft voorts aangevoerd dat de redengevende beschrijving van het pand, behorende bij het besluit tot aanwijzing als monument, onvolledig en gedeeltelijk onjuist is en dat niet duidelijk is welke delen van het object precies zijn aangewezen. Appellant heeft tegen het aan hem op 10 november 1998 toegezonden voornemen tot plaatsing van zijn pand op de gemeentelijke monumentenlijst, dat is gebaseerd op een rapport van het externe Monumenten Advies Bureau (hierna: het MAB) op 11 december 1998 schriftelijk bedenkingen kenbaar gemaakt. De redengevende beschrijving, zoals die bij het voornemen tot plaatsing aan appellant was toegezonden is door het college vervolgens ongewijzigd bij het besluit van 2 maart 1999 gevoegd. Eerst in de beslissing op bezwaar is op basis van een reactie van het MAB van 18 januari 1999 alsnog ingegaan op de door appellant ingediende bedenkingen. De Afdeling deelt het standpunt van appellant dat onvoldoende duidelijk is beschreven wat het college precies heeft beoogd aan te wijzen als monument. Ter zitting heeft het college toegelicht dat het gaat om het gebouw (de woning) inclusief het interieur (niet de inboedel) en om de tuin aan de voorzijde. De achterliggende tuin is er niet bij betrokken. Anders dan de rechtbank acht de Afdeling met het rapport van het MAB - ook bezien in samenhang met het niet gemotiveerde advies van de monumentencommissie - het belang van aanwijzing van het aldus gedefinieerde object als monument niet voldoende onderbouwd. Ten onrechte heeft het college verzuimd nader onderzoek te (laten) verrichten naar de monumentale waarde van de nog niet onderzochte maar wel aangewezen delen van het object. De beslissing op bezwaar van 6 juni 2002 is in die zin ondeugdelijk en kwam ook deswege voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank heeft dit miskend.

2.3.4. Hetgeen appellant verder heeft aangevoerd ten aanzien van de gevolgde procedure en de inhoudelijke aspecten van de beslissing op bezwaar van 6 juni 2002, komt grotendeels neer op een herhaling van hetgeen hij bij de rechtbank heeft aangevoerd en door de rechtbank op goede gronden is weerlegd en kan ook voor het overige niet tot een ander oordeel leiden. Dit geldt ook de vordering van schadevergoeding van appellant.

2.4. Gelet op het vorenoverwogene is het hoger beroep gegrond, voorzover dit de besluiten van 22 juni 2001 en 6 juni 2002 betreft. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd voorzover het beroep tegen het besluit van 22 juni 2001 niet-ontvankelijk is verklaard en voorzover aangevallen voor het overige te worden bevestigd, met verbetering van de gronden wat betreft het besluit van 6 juni 2002. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 22 juni 2001 alsnog gegrond verklaren en dit besluit vernietigen. Het college dient bij het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar deze uitspraak in acht te nemen.

2.5. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te Arnhem van 22 oktober 2002, registratienummer AWB 01/1408, voorzover het beroep tegen het besluit van 22 juni 2001 niet-ontvankelijk is verklaard;

III. verklaart het door appellant bij de rechtbank ingestelde beroep tegen het besluit van 22 juni 2001 gegrond;

IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Arnhem van 22 juni 2001, kenmerk SO/bkw 1999/790;

V. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;

VI. gelast dat de gemeente Arnhem aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep tegen het besluit van 22 juni 2001 en het hoger beroep betaalde griffierecht (totaal € 267,10) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. E.A. Alkema en mr. J.G. Treffers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van Staat.

w.g. Slump w.g. Dallinga
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 10 september 2003

18-420.